Een gedicht van Joost van den Vondel 1587-1679
Schouwburg-rijmen
Aº 1637 I. (OPSCHRIFT VAN BUITEN) De wereld is een schouwtoneel, Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.
II. Geen kind de schouwburg lastig zij, Tabakspijp, bierkan, snoeperij, Noch generlei baldadigheid; Wie anders doet, wordt uitgeleid.
III. Toneelspel kwam in ’t licht tot leerzaam tijdverdrijf, Het wijkt geen ander spel noch koninklijke vonden; Het bootst de wereld na, het ketelt ziel en lijf, Het prikkelt ze tot vreugd of slaat ons zoete wonden; Het toont, in ’t klein begrijp, al ’s mensen ijdelheid, Daar Demokriet om lacht en Herakliet om schreit.
IV. (BOVEN DE SCHOORSTEENMANTEL IN DE REGENTENKAMER) Gelukkig is het land, Daar ’t kind zijn moêr verbrandt.
V. (OP HET VOORSCHERM) De Bijen storten hier het eêlste, dat zij lezen, Om d’ oude stok te voên en ouderloze wezen.
VI. Het zij gij speelt voor stom of spreekt, Let altijd in wat kleed gij steekt.
VII. Twee vaten heeft Jupijn: hij schenkt nu zuur, nu zoet, Of matigt weelde en vreugd met druk en tegenspoed.
VIII. Het spel heeft ook zijn tijd, wanneer ’t de tijd gehengt; ’t Vermakelijk en nut wordt hier van pas gemengd.
IX. Verbiê de lieden het toneel, Zo loopt er zevenmaal zoveel; ’t Verboden wil men allermeest, En tegenstreven noopt de geest. Wie die de ijver blussen wil, Zie door de vingers en zwijg stil; Want wordt gij op uw zeer geraakt, Zo denkt: ik heb ’t er na gemaakt.
|