Een gedicht van Hieronymus van Alphen 1746-1803
Het tederhartige kind
Zou ik niet mijn moeder eren, Ach, wat doet ze niet voor mij? Wat mij nut is, mag ik leren; Ben ik vrolijk, zij is blij.
Ben ik ziek, ik hoor haar klagen; En wanneer zij bij mij zit Met het oog omhoog geslagen, Dan geloof ik, dat zij bidt.
Ja, dan bidt zij, dat ik spoedig Mag bevrijd zijn van mijn smart; Word ik beter, hoe blijmoedig En hoe dankbaar is haar hart.
Ik zal altoos haar beminnen, Altoos doen wat haar behaagt. Nimmer wil ik iets beginnen, Daar mijn moeder over klaagt.
'k Zal haar naam met eerbied noemen, Als zij neerdaalt in het graf. En Gods goedheid altoos roemen, Die mij zulk een moeder gaf.
Goede God! ach laat haar leven Tot mijn voordeel, tot mijn vreugd; Welk een droefheid zou 't mij geven, Haar te missen in mijn jeugd.
Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778–1782)
|