Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899
HET SCHRIJVERKE (gyrinus natans)
O krinklende winklende waterding met 't zwarte kabotseken aan, wat zien ik toch geren uw kopke flink al schrijven op 't waterke gaan!
Gij leeft en gij roert en gij loopt zo snel, al zie 'k u noch arrem noch been; gij wendt en gij weet uwe weg zo wel, al zie 'k u geen oge, geen één.
Wat waart, of wat zijt, of wat zult gij zijn? Verklaar het en zeg het mij, toe! Wat zijt gij toch, blinkende knopke fijn, dat nimmer van schrijven zijt moe?
Gij loopt over 't spegelend water klaar, en 't water niet méér en verroert dan of het een gladdige windje waar, dat stille over 't waterke voert.
O Schrijverkes, schrijverkes, zegt mij dan, - met twintigen zijt gij en meer, en is er geen een die 't mij zeggen kan: - Wat schrijft en wat schrijft gij zo zeer?
Gij schrijft, en 't en staat in het water niet, gij schrijft, en 't is uit en 't is weg; geen christen en weet er wat dat bediedt: och, schrijverke, zeg het mij, zeg!
Zijn 't visselkes daar ge van schrijven moet? Zijn 't kruidekes daar ge van schrijft? Zijn 't keikes of bladjes of blomkes zoet, of 't water, waarop dat ge drijft?
Zijn 't vogelkes, kwietlende klachtgepiep, of is 'et het blauwe gewelf, dat onder en boven u blinkt, zo diep, of is het u, schrijverken zelf?
En 't krinklende winklende waterding, met 't zwarte kapoteken aan, het stelde en het rechtte zijne oorkes flink, en 't bleef daar een stondeke staan:
"Wij schrijven," zo sprak het, "al krinklen af het gene onze Meester, weleer, ons makend en lerend, te schrijven gaf, één lesse, niet min nochte meer;
wij schrijven, en kunt gij die lesse toch niet lezen, en zijt gij zo bot? Wij schrijven, herschrijven en schrijven nóg, de heilige Name van God!"
|