Een gedicht van Gerrit van derLinde 1808-1858
Staaltjes van ijdelheid
Nos poma natamus.
Zo hopen dwaze paardevijgen, Die, daar ze in 't stinkend stalvocht staan, In hun vermeet'le drekhoop-waan Hun afkomst onbeschaamd verzwijgen En zweren, dat ze uit zwemmen gaan, Door al dat gaad'loos bluffen slaan Tot ooger glorie nog te stijgen, Een eretitel te verkrijgen, En, recht men 's Landsheers bruiloft aan, Als app'len op 't dessert te staan.
Zo waant zich vaak 't bezopen veulen Der ezelin een jeugdig paard, En, zo het de oren en de staart Slechts weg kan steken of verheulen, De hoge prijs van 't strijdros waard.
Zo laat een boer zijn nagels groeien, En smeert zijn wenkbraauw met een kurk, En steekt zich in een wijde jurk, En draagt een staart, gelijk zijn koeien, En kapt zich als een burgerwees, En laat zich in zijn schaatsen schoeien, En huurt, voor draak, een Leidse Kees, Om naar 't Museum heen te roeien, Waar hij zich aandient als Chinees.
|