Een gedicht van Hendrik Marsman 1899-1940
Terugkeer uit den Vreemde
Dit gebied is een landstreek des doods en de middag is grauw als de nacht... ach, hoe lang heb ik niet gezocht naar het pad van haar huis, naar haar tuin, naar het gras dat haar schrede betrad.
zij was de eerste die in de lente des levens een zomer lang met mij was... maar zij verliet mij en zij verried de vluchtige tenten voor het veilge vijandelijk dak.
ik heb haar vervloekt en veracht, want zij liet mij zwervende gaan alleen langs de wegen des levens, maar naar haar bleef ik hunkren, in welk bed ik ook lag.
en met het stijgen der jaren steeg ook de wanhoop en verschraalde de moed; k had allengs haast geen wens meer dan nog eenmaal bij haar te zitten, in de gloed
van het haardvuur, desnoods als mijns vijands gast. want al deze dingen die ik bestreefd en gehad heb: trots en verwoedheid, en een moed als men zelden bezat, zij verdwijnen in een onstilbaar verlangen als de schaduw des doods wast...
en zij wast, ik voel mij langzaam vermoeien, en de vrees haar noóit meer te zien trok mij weg uit het zuiden, uit het gloeien om nog eenmaal haar handen te zien.
en nu is zij dood, zij is dood... de tuinman die het mij zei, opziende van zijn schop, wees mij het pad naar haar graf.
en wat rest mij hier bij haar graf dan herdenken en bitterheid dat zij wie haar gaf: vrijheid en namen en dromen als geen minnaar haar gaf, ook dit heeft genomen: bij haar te zijn in haar graf.
Forum. Jaargang 2 (1933)
|