Een gedicht van Jan Campert 1902-1943
De drie vluchtelingen
Het eerst zag ik de vrouw, dat ligt nu eenmaal in mijn aard. Hoe gerimpeld was haar gezicht (een berglandschap in kaart). Door welk hels en aards gericht werd haar geen leed bespaard?
Onder de doek rond het gelaat sliertten wat haren grauw; zij stond daar als ene die staat -een doodvermoeide vrouw – op de hoek van een voorstadsstraat in sneeuw en winterkou.
Zij keek niet om naar de man, een pak in de ene hand. Ik dacht: dit is haar zoon. En dàn: zij zijn zeker hier gestrand en zij weten niet wat er van hen worden moet in mijn land.
In de ene hand het pakket gewikkeld in vaal papier; ter rechter met rode baret een mager meisje, wier verwilderde ogen ontzet vroegen: wat doe ik hier?
Het leek of de man wat zei aan de vrouw, die voor hen liep. Misschien: wij moeten verder gaan… En zij, in dromen diep, hoorde nauw zijn schuchter vermaan en ging alsof zij sliep.
Ik volgde hen over ’t perron - de vrouw, de man, het kind – de trap af en uit het station… Waar Amsterdam begint scheen over het water de zon en woei een voorjaarswind.
De man lei het pak op de grond en knipperde in het licht; de vrouw , die zichzelve hervond, knoopte het jasje dicht van het kind; ik die bij hen stond liep door met dit gedicht.
Verzamelde gedichten 1922-1943
|