Een gedicht van Isaac Dacosta 1798-1860
HEIMWEE
Kennst du das Land?
Kent gij het land, waar hoog de ceder wies? een adem Gods door ’t moerbeiboomdal blies? van ’t eêlste bloed de bruine druifrots zwol? de olijftak glom, van malse koornen vol? Kent gij dat land? daarheen, daarheen, o leidsman mijner vaadren! voer mijn schreên!
Kent gij de stad? Haar hoog en heerlijk huis maalde, eeuwen door, bij palm- en lofgeruis, met offerbloed, in ’t heiligdom gebracht, de Redder af, door eigen volk geslacht. Verstrooide schaar, daarheen, daarheen! de Rijkstad ligt niet voor altoos vertreên.
Kent gij het volk? Zijn doden leven weer, Zijn stammen gaan weer opwaart, God ter eer. Zijn oog aanschouwt wiens hart zijn misdrijf brak. Vergeving stroomt uit d’ ader, die ’t doorstak. Daarheen, o aard, de blik! daarheen Uw heil vangt aan bij ’t einde zijner weên!
|