Een gedicht van Theo Thijssen 1879-1943
De Man der Smarte Hangt aan het hout, Geschuwd door allen En uitgejouwd.
De middagzonne Straalt brandend heet Zij schroeit de Heiland: Hem schut geen kleed.
Het volk verguist Hem, Bespot Hem luid: ‘Gij, valse Godsman, Uw spel is uit!’
Hij hoort zijn stemme Zo vlijmend koud: ‘Kom nu, Verlosser, Kom af van ’t hout!’
De overpriestren Aanschouwen 't blij: De Waarheid zieltoogt, Zij zijn nu vrij!
Daar hangt Hij bloedend Aan 't merk der schand; Hij, d'eeuwge Koning Van 't Godlijk Land.
Zijn wonden schrijnen En 't drupplend bloed Vergaart zich samen Aan 's kruises voet.
Maar 't Hart des Heilands Het bloedt nog meer, Zijn ziele buigt zich Bedroefd terneer.
Maar van Zijn lippen Ruist 't warm gebed: ‘Vergeef 't hun, Vader! O! Red hun! Red!...'
De Man der Smarte Hangt aan het kruis; Zijn ziele smacht naar Het Vaderhuis.
Voor het brekend oge Wordt 't donkre nacht. Zijn lippen staamlen: ‘Het is volbracht!’.
Het hoofd nu buigend, Geeft Hij de geest, De grote Christus!... Hij is geweest!...
Maar Englenreien Verkonden ’t lied: ‘De eeuw’ge Christus, Hij sterreft niet!
Zij Geest blijft leven, Trotseert de dood, Na zwarte nacht groet Hij ’t morgenrood!
Zijn Geest van Liefde Wordt niet geblust; In Zijn naam vindt eerst De Sterv’ling rust!’
En Englenkoren, Zij heffen aan: ‘Wat eeuwig goed is KAN niet vergaan!’
|