Een gedicht van Aart de Leeuw 1876-1931
De pottenbakker
De meester zegt: "Geef aan de schaal De bocht van 't brood; waartoe een fraai bokaal, Als toch de drinknap in haar holle hand Lessing genoeg voor elke dorst omspant?
Vergun tot enig sieraad uwe kruik De gulle welving van een gladde buik. Zwaar is het leven, ernstig; bloed en zweet Proeft ge aan haar gaven als ge drinkt en eet;
Zorgt gij dat, in een soobre vorm geprangd, Het simpelst vat die bittre vrucht ontvangt." Maar, zo ik voor mijn venster zit en werk, En, in de lijst van 't raam mij veld en zwerk
Verrukken door hun machtig schilderij, - De madelieven flikkren in de wei, Zwaluwen slieren arabesken snel Van wolk naar wolk, uiteen vouwt de kapel
't Mystiek wonder van zijn tekenschrift, Met diamant, op saffier gegrift, - Dan beeft mijn vinger, wijl de draaischijf snort, Het blinkend nat over de leemklomp stort,
En onbewust druk ik de weke klei Tot kelken, lijk de bloemen in de wei, En rank en pooprend zwelt omhoog de tuit, Of daar een vogel opwaarts wiekt en fluit;
In 't zwierig lijnspel dat ik mijmrend trek Fladdren de vlinders met hun stom gesprek, Terwijl ik eindlijk op mijn fijn penceel De blauwe schemer van de hemel steel;
En eerst als gaaf het kunstwerk voor mij staat, Ach, denk ik aan de meester en zijn raad.
Uit de bundel: Herscheppingen
|