Een gedicht van P.A. Génestet 1829-1861
In de bibliotheek van een liefhebber
Geleerdheid grijnst van alle kanten Hier door een stemmig donker heen: Ach! met de eerwaarde folianten In perkament, als achtbre tanten, Ben ik, zo jong, niet graag alleen.
Hu! ijzegrimmige kwatrijnen, Gij staart mij zo verschriklijk aan, Als waar’ hij erger dan profaan, Die aan uw saaie schuifgordijnen Zijn wufte handschoen durfde slaan.
’t Is boek van onderen tot boven! Hier groeien boeken uit de grond: Ai help! ik voel mij zo bestoven, Als rolden al die filosofen Gelijk uit hun papieren mond!
Hij, die dees achtbre rijen schikte, Bouwde eens aan Babels toren mee; Hier hebt gij de oudheid, stof op snee! En – hoe ik van die titlen schrikte – Verwarring is hier ’t groot idee.
Ik zou vergeefs mijn vrienden zoeken, Ik heb geen moed en geen plezier; Het is of gij uit alle hoeken, Mij toebromt, o pedante boeken: ‘Gij zijt geen boek, wat doet gij hier?’
Hoor! De oude grenen kasten kraken, De meester komt…het vunze stof Dampt naar de zoldering duf en dof! Ik mag mij uit de voeten maken, Ik voel een bitse schouderklop, Ik zie twee opgesperde kaken… De boekeneter eet mij op!
|