Een gedicht van Guido Gezelle 1830-1899 Zou het nog gaan dagen in het oosten?
HET WINTERSPOOK
De deuren van de Oosten gaan, nog nauwlijks, even open en toe, gelijk, de laatste keer, des vege wimpers doen, die henengaat in ‘t eeuwige. Ach, ‘t is avond nog eer ‘t noen kan worden! Is geen dageraad, geen dag ons meer te hopen?
Gij ook, voor eeuwig, gaat gij, oog des Hemels, nu verdwijnen? Gaat ‘t duister worden, altijd voort, en donker, overal? Gaan sterrenlicht en manelicht, in ‘t levenloze dal, daar ‘t koud en altijd winter is, allene nu nog schijnen?
Een graf nu, och, een wintergraf is alles weer bedegen*; gedolven in dat graf is mij de jonkheid en de jeugd: wie redt er, ach, wie helpt er, uit de nood ons? Hoe de vreugd van vroeger, die begraven ligt, het graf weer uitgekregen?
‘k En zie bijna geen wegen meer: de koude voert mij henen, de velden uit, de steê weer in; nog donkerder is ‘t daar: de zware dompen varen mij, als of het water waar', dat duisternisse en vuilnis voert, onhoorbaar vóór de schenen.
Ze ontsteken licht. Een damp, alom, die, stinkende, onder de aarde geboren is, nu dansen gaat, en spotten met de zon, die ‘s Winters onmeedogendheid niet langer baas en kon en henenging; die, krachteloos, voor goed misschien, ontaardde!
Afgrijslijkheid? Het winterspook zit overal te wachten: ‘k gevoel ‘t, alwaar ik henenwille, of zoeke zijn gegaap te ontsnappen; ‘t komt mij tegen, tot in huis, en, daar ik slaap, daar steelt het mij de ruste van mijn slapeloze nachten!
Dat ‘t Joel* weerom, dat ‘t Kerstdag zij, dat ‘t ophoude, al dat zinken, dat sterven, dat verloren gaan des levens! - Herders, gaat en peilt de diepe Oosten: ziet gij dag noch dageraad,... nog ‘t nieuw geboren Zonnelicht, te Bethlehem, niet blinken?
|