Een gedicht van Karel van de Woestijne 1878-1929
Gij, die ik zoet te slapen leide
Gij, die ik zoet te slapen leide, uw adem zoelend aan mijn mond, - Kind van mijn liefde en van mijn lijden, - en die 'k, toen 'k plots ontwaakte, wijde met wakend oog me aanstaren vond:
'k en zal aan u geen sussen wagen, die schielijk dûs de slaap ontwijkt; de nacht wordt rijker dan de dagen, want reeds klaart vreugde na de vragen in 't oog, dat in mijn oge kijkt.
Want waarom slapen, waar de wake meer heerlijks dan de droom belooft?... - Kind van mijn vreeze en van mijn haken: leg zoet uw kake aan mijne kake, leg 't hoofdje naast mijn kommer-hoofd...
|