Een gedicht van Willem Kloos 1859-1938
Homo Sum I
Ik was de gróte Minnaar zonder ruste, Die ging hoog-heerlijk in triomf door 't Leven, Jeugdig omklemmend in een stórm van beven Al zielen, gróte en kleine, naar het lustte
Dit Hoog Hart, dat toch nóoit zijn droefheid suste, Droefheid om Liéfde's wil, die géén kon geven: Nu weêr om Zélf's wil, wijl ik zelf moest sneven, Dán wijl ik nédersloeg, wie 'k éven kuste.
Ik brak de harten op mijn tocht, zo glorie-vol -. 't Mijn brak mee, maar, nóg schoner dan te voren, Greep het naar nieuwe, blonde of donkre, lokken;
Liefde vliedt héen thans, maar in haar historie-rol Sta ik geboekt als het Hart Uitverkoren, 't Hárt dat geen Hárt vond en stierf zonder mókken.
|