Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
FLUITSPEL
Toen heb ik uit holle rieten, Speelman, die ten dans komt noden, Troostend melodie doen vlieten, Want ik weet de gang der goden;
Hoe zij eerst de onbewuste, Sluimerend als gesloten kelken, In de kuise boezem rusten, Dan ontluiken en verwelken;
Wee, dat tranen wekt en zuchten, Wie toch kan het heil begrijpen, Dat beloofd wordt door het rijpen, En vervulling vindt in vruchten.
Doch mijn lippen, die zich spoedden Op en neer de reeks der klanken, Deden bloesemend een vermoeden Rond de dorre takken ranken.
En de knaap sprak: 'liefste, luister Wat ligt in dit lied verborgen, Los zich windend uit het duister?' 'Morgen', zong mijn fluitspel, 'morgen'.
Uit de bundel: Opvluchten (1922)
|