Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
LENTESTOET
In wijde wonderhallen van het woud Hoor 'k hel-op tuiten klinkende muziek. Nu buigen blad en bloesem naar beneên Om háár te spreiden luchte baldakijn, Haar, die aan 't hoofd van 't zuiver-spelend koor Ten bos in schrijdt, de lentekoningin. Zij streelt het sterrenmos met lichte tred, En tovert met haar ogen teed're glans Op 't schuchter-wuivend lichtgroen blaadrenvolk, En koost met zachte handen al wat sproot Om 't woud te tooien bij haar ommegang.
Nu speelt blij-op de zilvermond'ge fluit, En deunt de gallemvolle veldschalmei, De citerzang vervult de zoele lucht, Het luitgesuis zweeft zacht op zachte wind, En 't klare zingen van de nimfenrei Stijgt hoog op boven 't dommen van de trom; Cimbaal en vedel voegen zich de zang En luide zwelt de galm der bosmuziek, Want voog'len mengen zich der nimfkapel, En schallen wildzang in het wijde rond. Maar achter 't vreugdig spelen treedt zij aan, Festoen-omhuld, in gouden pracht van haar, Dat in een glanscascade nederrilt Langs rug en schouders; en op 't schone hoofd Blinkt vonkeldiadeem van dauwbesprenkt, Door zon tot vuur geslagen bloemcnpraal. Zij glimlacht blijde in 't bloeien om haar heen, In kalme gratie schrijdt zij langzaam voort, Geurwaad'mig, licht omspeeld door vlinderschaar, En plotseling doorflitst een hel-wit licht Als bliksemvonk het trillend-jonge woud, Wanneer de zon haar jong-blank lichaam treft, En dart'lend neerschampt langs haar naakte pracht.
Uit de bundel: Groepen en Contouren
|