Een gedicht van Marie Boddaert 1844-1914
Eersteling
Klein handje klopt in diepe nacht Aan 't venster zacht, Aan 't venster zacht, Vraagt: ‘Mag ik binnenkomen?’ Legt bei zijn vleugeltjes buiten af, En heeft het plaatsje dat men hem gaf Gauw ingenomen.
Moe zwervertje - na reize - ligt Met ogen dicht, Met ogen dicht In vaste slaap gevangen, Maar, glanzend door de nêer oogelêen, Vloeit hemellicht, dat daarin scheen Vóór 't reisaanvangen.
Als een jong vogeltje sâamgekroeld, Warmpjes omwoeld, Warmpjes omwoeld Door sneeuwrein, roosfijn linnen, De knietjes hoog en de vuistjes toe Droomt het, en laat aardlevengedoe Rustig beginnen.
Over moedertjes mat gelaat Een weerglans gaat, Een weerglans gaat Van kindjes vredig dromen; Hij ziet nog een strookje hemel daarin, Zij voelt van zoete hemel 't begin Over zich komen.
De stille nachtekamer is - Geheimenis, Geheimenis Van levens teer ontglimmen - Als een bedecel vol heilgenschijn, Waar ranke lichtenglen vleugelfijn In nederklimmen.
De huisgenoten als verdwaasd Komen verbaasd, Zoetjes verbaasd, Al voetentippend binnen; Kijken 't gekomene kindje aan, Voelen iets teders bloeien gaan In 't harte-binnen.
't Reine en tedere ontbloeit in 't gemoed, Als kwam 't met spoed, Met blijde spoed 't Kindje tegen gevlogen, Gelijk een groet van de Meie zoet In groene weiden opengaan doet Blij bloemenogen.
Zachtjes, zachtjes, zachtjes aan De engelen gaan, De engelen gaan, Dit klein kindje geleiden Op de weg naar zijn aards tehuis. Kind en moeder naar 't vleuglengeruis Luisteren beiden.
De vader is 't nog als in droom: Na wilde stroom, Stormende stroom Van wee, windstilte en suizen Van harmonieën, nooit eer verstaan ... Hij vindt geen woorden; tòch in hem gaan Lofliedren ruizen.
Telkens keren zijn ogen weer, Heel teder weer, Heel teder weer Tot haar, die rust na 't lijen. - Kan daar mysterie lieflijker zijn Dan het ontluiken van bloemkelkrein Moederverblijen?
Inniglijk neemt hij haar handen saam, Fluistert haar naam, Haar nieuwe naam: ‘Moeder!’ En nader, al nader, Neigt hij zijn hoofd tot het hare. - Têerst, Wijdend zijn leven, aadmen voor 't eerst Haar lippen: ‘Vader.’
Zegenszon is hun opgegaan! Dat heeft gedaan, Dat heeft gedaan Klein handjes licht bewegen. Is 't niet of 't leventje aan 't hart hun gelegd Met ernstig' zachtbiddende oogjes zegt: ‘Zegen om zegen?’
't Is of zij wijlen hand in hand In heilig land, In heilig land, Begunstigde uitverkoornen! Zij dragen 't kindbloempje en houden 't hoog, Dat zonne kussen en koestren moog Lief Eerstgeboorne.
En in hen zelf met heilge gloed Nu bloeien doet, Nu bloeien doet Liefde-Gebenedijde Een hoog verlangen, sterk en rein Om 't aanvertrouwde waard te zijn Ten allen tijde.
Stilte is om beiden. Morgen lacht, En schaduwzacht Slipt weg de nacht. Zij hebben hem geborgen, In 't veiligst plekje van hun gemoed Die heil'ge Nacht met zijn zonnegroet Schoner dan Morgen!
1895
|