Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
Zachte dagen
O, nu de dagen weer zo licht zijn en zo zoel, Zo zonnezoel, zo zonnelicht, zo rijk Aan vreugd in welig bosgroen; nu de vliet Bezaaid is met het gulle sprankelgoud; Nu schaduwlanen koel In kalme schemer mijmervol Zich allerwegen oop'nen; nu het riet In fluisterbeving zoetlijk neigt, De vijver waai'rend met zijn schucht're koelt', De vijver zelf in roerloosheid gestrekt Zijn lange waat'ren rekt, Gesust door stille zomerzoelt'; Nu 't donk'rend luchtblauw in de avond prijkt Met milde sterrentooi, En 't slepend gaan des nachts zijn ruim verrijkt Met maneglans zo innig-mooi; Nu 't zeevlak geplaveid ligt als een straat Van glinst'rend asfalt, — Vlucht'ge blinking gaat Er strijk'lings over; oov'ral waar zij valt Schept zij een welbehagen — O, in deez' schemernachten, lichte dagen, Is 't leven me op de schone wereld lief; Vergetend in de zon mijn ongerief, Zal 'k niet versagen.
Uit de bundel: Tonen en Tinten
|