Een gedicht van Jan Prins 1876-1948
Liefdes Hof
Wie liefdes hof betreedt, de wonder- wonderschone, wie om daarin te wonen het verdere vergeet, wie 't ogenblik bemint en aanziet hoe, bescheiden in ons gewekt, bij tijden opnieuw geluk begint, wie onbaatzuchtig leeft, zijn aard zich overgeeft, wie list en opzet haat vindt hier zijn toeverlaat: hoe zich de paden winden, hij wordt het nimmer moe zich nieuw verschiet te vinden, tot aan de einder toe.
Nu zich dit paradijs mij eenmaal heeft ontsloten, nu ik zijn diep genoten verborgenheid doorreis, nu ik er talm en dwaal en telkens opgetogen mijne onverzadigde ogen op zijn wijd licht onthaal, beleef ik onbevreesd en zorgenloos het feest, waaraan zich elke dag mijn hart verheugen mag. Alleen dat luid verlangen om u probeer ik wel in redes rust te vangen, - maar 't ontloopt mij te snel.
Want gij alleen stoffeert die hof naar mijn behagen. Met duisternis geslagen ligt al wat u ontbeert. Uw rankheid gaat mij voor, de schemerige lanen, de koele schaduwbanen, de ganse stilte door. Om die gedaante kwijnt het zonlicht, en omlijnt uw nauw bewust gebaar, dat mij geleidt tot waar geen twijfelen, geen vrezen of geen miskenning is: tot liefdes onvolprezen onthuld geheimenis.
Zo lokt gij, dag aan dag, mij dieper in dit leven, de wouden door en dreven, waarin ik dolen mag. Tot in de verte een schijn te zien is door de bomen en we aan den rand gekomen van 't ondoorgronde zijn. Beweging noch geluid breekt hier de omtrek uit. Onder de hemel, strak en effen, ligt het vlak van 't water, waar de stammen voor altijd staan in 't rond tegen de heuvelkammen geworteld in de grond.
Dan, in die spiegel, zal ik eenmaal nog ervaren, wat in bewogen jaren mij werd beschoren: al de vreugde ons toebedeeld, de smart door ons gedragen, en - weldaad mijner dagen - uw lief, uw teder beeld. Dan overheerst de rust, verzinken leed en lust verstillen angst en pijn. Dan zal er vrede zijn en zal ik weten mogen, mij als een morgenlicht over mijn brekende ogen, uw diep ontroerd gezicht.
Uit de bundel: Verschijningen III. Liefdes Hof
|