Een gedicht van Karel van de Woestijne 1878-1929
Geluk, zo zedig en zo zeker
Geluk, zo zedig en zo zeker, als water dat in glazen beker zijn zuivere genuchte vat: ik heb uw goede dronk genoten, en 't heeft door mijne leên gevloten, als van wie nooit gedronken had.
Mijn ogen wijd, mijn lippen open, zijt ge in mijn aadren stil gedropen tot de' allerlaatste', en béste drop... Was ik de dorst'ge der woestijnen? Want zag mijn angst uw peerlen schijnen, 't verblijde hunkren slurpte ze op.
- Thans, moe van lusteloos genieten, laat ik uw vliede' onachtzaam vlieten en wíl niet meer gelukkig zijn. Ik voel u naarstig in mij branden, maar gij wordt koorts in mijne handen, en uw genuchten worden pijn.
Ik moet naar andre lustigheden: de kalme lichten van mijn heden vermoeiden mijn verijlde blik. De kier van blijdre smart gaat open: o man, zat aan geluk gezopen, gezel van roder vreugden: ík!
Uit de bundel: De boom-gaard der vogelen en der vruchten (1905)
|