Een gedicht van Anton L. de Rop 1837-1895
LEED
Een grootmoeder had een hondje, En dat hondje heette Mop; Wel bromde hij soms een beetje, Maar bijten deed hij nooit.
Want al zijn tanden was hij Reeds kwijt, even als de vrouw; Zij was al mooi op jaren, En Mopje was ook niet jong.
Nu gebeurde 't op zekere morgen Dat Mop gestorven was, En dat hij werd begraven In 't hoekje van de bleek.
De kleinkind'ren van ons grootje Die dolven hem het graf; Het was zo mooi, dat je waarlijk Er zelf in liggen wou.
Met potscherven was het omzet en Met wit zand netjes bestrooid; Een halve bierkruik aan 't hoofdeind Volmaakte de schitt'rende pracht.
De kind'ren dansten om 't graf heen, En de oudste van zeven jaar Die wilde er volstrekt van maken: "De Tentoonstelling van Parijs."
Elk kind uit het straatje mocht kijken, De toegangsprijs was een knoop, Want die had toch iedere jongen Van boven aan zijn broek.
En hij kon er wel een betalen Voor zijn kleine zusjes ook; Nu - met algemene stemmen Werd het voorstel goedgekeurd.
En al de kind'ren stroomden Uit het straatje naar het graf, Ja, zelfs uit het achterstraatje, En ieder betaalde zijn knoop.
Veel knapen liepen die middag Maar rond met één bretel, Doch daarvoor zag men Mop's graf ook, En dat was heel iets waard.
Doch buiten aan de ingang Stond een klein meisje, haav'loos gekleed, Met krullend haar en blauwe ogen, Zo helder als 't diepe meer.
Zij sprak geen woord noch schreide; Maar als 't poortje geopend werd, Dan wierp zij telkens naar binnen Een lange, verlangende blik.
Zij had geen knoop, dat wist zij, En daarom bleef zij staan Tot de and'ren hadden gekeken, En weer heen waren gegaan.
Toen zette zij zich neder Op de grote stoep voor het huis, Voor haar oogjes de bruine handjes En berstte in tranen uit.
Zij enkel had Mops grafje In 't bleekveld niet gezien... Ach, dat was vee leed! veel erger Dan iemand denken kan.
Uit de bundel: DICHTBUNDELTJE VOOR KNAPEN EN MEISJES
|