Een gedicht van Jan Prins 1876-1948
Het Vergezicht
De wereld ligt met haar gewemel, - één niet te omvatten vergezicht, - onder de welving van de hemel als onder een gebouw van licht.
Tegen de heuvels, in de straten, tot in de diepste verten zijn de mensen samen in de late verzadigde namiddag-schijn.
Hun vele kledingen versieren 't rustige landschap. - In het rond zijn zij tezamen, en zij vieren het feest van deze avondstond.
De nacht met zijn verzonkene uren gaat hun verwachting tegemoet, zijn stilten, die voor eeuwig duren. - Mijn God, wat is het leven goed,
Hoe zuiver staat over de landen, waarin 't aangolvende geluid der vesperklok met volle handen geworpen wordt, de nadag uit.
De schemer valt, de wolken gloeien... Onder de wijde hemel ligt, met hare vormen die vervloeien, de wereld als één vergezicht.
Uit de bundel: Verschijningen (1924)
|