Een gedicht van Frederik van Eeden 1860-1932
Eerste zang
Ik droomde 't Leven als een groot, groen Bos, De vogels zwegen en het loot hing stil, De beken vloeiden niet, geen windgerucht Voer door de takken - en het gras boog niet, - Eenzaam lag ik daar, tussen zwijgend loof, Het was een bange droom, - want alle dingen Die ik toch schoon wist, waren mij zo vreemd, Spoken van schoonheid in vaal schimmenlicht. - Toen zag ik dalen, in een aureool Van cirkels blauw en goud, een witte duif, En met die brak ook 't zon-goud over 't al, Kwam wind aanruisen, en het woud werd vol Vogelenstemmen en zacht beekgezang, Zodat het eenzaam Schoon dier dode dingen, Opvonkelend in blij en levend licht, Leefde te saam in 't allerhoogste Schoon. Gij, Liefste! zijt het sneeuwwit middenpunt Van mijne wereld, en in U vereend Worden de stralen van mijn Lichtbestaan. Gij, liefste! zijt mijn bloeiend akkerland, Waarover wijd Gods blauwe hemel straalt. Hóóg spruit het heerlijk-gouden graan, dat zijn Uw heerlijk-gouden woorden - en daarin Zie ik de bloeme-sterren hemelblauw, De blauwe vonken van Gods heil'ge Liefde. - Stil ga ik 't smalle pad, zon in mijn hart, Licht is mijn voet, de korenhoofdjes strelen Mijn blijde wijde handen en ik fluit, - Hoe is de zon zo licht! mijn Lief zo goed!
Uit de bundel: Ellen, een lied van de smart
|