Een gedicht van Jacques Perk 1859-1881
Dropsteen
Bij 't rossig, zwaaiend schijnsel der flambouw, Welks walmen tranen teelt bij 't krinklend stijgen, Zie 'k spichtig kegels stijgen, pegels nijgen, Wier blijde blankheid werd tot wenend grauw.
Het dropt, het dropt, van spits tot spits; aanschouw, Hoe langzaam droppen door de droppen zijgen, En vallend leven geven aan het zwijgen, En worden tot een zuil bevrozen dauw.
Wat daalt, zoekt wat daar rijst, en welhaast zullen Zij, samengroeiend tot een eeuw'ge zuil, Elkaar omhelzen, en met schors omhullen.
Zó gaat het morgen in het gister schuil; Zó kwam Mathilde mijn gemoed vervullen, En kreeg mijn ganse ziel daarvoor in ruil.
Uit de bundel: Mathilde, een sonnettenkrans
|