Een gedicht van Karel van de Woestijne 1878-1929
De late chariten 2
Aan u, die 'k heb bemind om 't water van uwe ogen, fontein die zindert in de zonne van de smart, - gij die het martlen kent van 't dorre mededogen en 't hunkren naar de liefde in hoogmoed uitgetart;
Aan u, die 'k heb bemind om 't vlammen van uw handen, - o vleien om het vlees dat als een beek vervliedt; o reiken van 't gebed dat slechts in de ijlt' kan branden; o wegen in de schoot die 't leven wepel liet; -
Aan u, die 'k heb bemind om de urne van uw lenden te zuchtend vol, helaas, of al te huilend ijl; om uwe leên die 't leeg bedrog der reize kenden; om uwe borst die leed de pijn van voedend heil;
Aan u, aan u vooràl, die buiten zelf-misleiden, uw star vermogen mat aan de eige' onroerbaarheid: schoonste, dewijl ge zelfs om schoonheid niet zoudt lijden; hoogste, dewijl ge zelfs u-zelve onreikbaar zijt;
- Veelvuldige, die 'k, bang voor hopen en verlangen, wou steunen als een man en troosten als een kind: aan U, de Vrouw, 't geheim van dees verzwegen zangen, Gij die 'k beminde; Gij die míj níet hebt bemind.
------------------------------------------------ wepel: ledig
Uit de bundel: Het zatte hart (1926)
|