Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
VOOR HET VENSTER
Als knaap placht ik in 't schemeruur Aanvang der zomernachten, Voor 't raam te zitten in getuur En onbeschrijflijk wachten.
Een voetstap klonk; dat ogenblik Dook mijn bezinning onder, Diep in een vloed van zoete schrik Om 't zich vervullend wonder.
Bij elk omhoog gevlogen woord, Lachend op straat gesproken, Vond ik een hartewens verhoord, Een knop in mij ontloken;
Totdat mijn ziel vol bloemen stond, En ik, de geur-doorwoelde, Niets dan het bloeien van mijn grond, En 't zo bedekt-zijn voelde.
De jaren gingen, doch die vreugd, Van oogst te zijn èn aarde, Kwam nimmer weder, naar mij heugt, Als ik door 't venster staarde.
Tot nu, deez' avond voor mijn raam, Wijl stem en stap weerklinken, Ik in dit smachten zonder naam Opnieuw mij mag verzinken.
Maar ànders dan het blinde kind, Want zie, ik vouw de handen, En dank de meester die mij mint, Zaaier der bloemenlanden.
Uit de bundel: Opvluchten (1922)
|