Een gedicht van Edward Koster 1861-1937
Zonnedood.
Ik zing de heerlijkheid der Westerluchten, Wanneer de zon verbloedend langzaam sneeft, En slechts een wijl haar dagglans overleeft, Die oov'ral schuwe duisternis deed vluchten.
Thans rijzen sterren op in scheem'rend duchten, Stil na elkaar; - de ganse hemel beeft In hunne flikk'ring, die een glorie weeft Van vonk'lend zilver in de hoge luchten.
Het zonnebloed vlood henen, drop voor drop, Heel 't Westen purp'rend met zijn rode pracht, Plaveiend breed de banen van de nacht.
Schouw thans met eerbied naar de hemel op, Waar uit der zonne mart'laarsbloed de schaar Van sterren oprees, groots en wonderbaar.
Uit de bundel: Tonen en tinten
|