Een gedicht van Aart van der Leeuw 1876-1931
Odysseus tot Penelope
Ach, weef en zing, Tot ik dat uiterst oord vergete, Waar stil de witte nevel hing Op 't stroomloos nat der bleke Lethe; Dat ik de weg niet weder wete Naar 't kilst van mijn herinnering, Ach, weef en zing.
Ja, zing en weef, Opdat Uw sluier 't heir der schimmen Bont met zijn beeldenspel omzweef; Bedek het bloed, waar zij naar grimmen, Verberg hun ritslend nederklimmen, Als blaadren in een najaarsdreef; Ja, zing en weef.
Ach, weef en zing, Toen over de affodillenweide Mijn dode moeder tot mij ging, Voelde ik een windzucht langs mij glijden, Terwijl ik de armen openbreidde, En 't bleek slechts lucht wat ik omving, Ach, weef en zing.
Ja, zing en weef, Hoe schrikklijk Ajax mij vervaarde, Hoe droef Achilles toeven bleef, En klaagde: eer mocht ik, weer-gebaarde, De zoon zijn van een slaaf op aarde, Dan dat ik hier als heerser leef; Zing dit, en weef.
Neen, kan Uw hand Geen tweede wereld op doen kleuren Uit dezer draden teer verband, Waar de gestorvne, na zulk treuren, Zich moegezwommen op mag beuren, En reidanst over 't zonnig strand? Weef dan dit land.
|