Een gedicht van P.A. de Génestet 1829-1861
Bij het beekje
Terwijl ik staar in ’t spiegelglad Van ’t zilvren nat, schud ik mijn hoofd; wie ben ik? Ja, hoge Hemel: Hoe, wie, wat? Wat wil, wat weet, wat ken ik? Zie hoe hij lacht – die dwaas, die guit, Die lelijkerd in ’t water: Mijn help! mij–zelve lach ik uit Met wonderlijk geschater.
O mensenhart, o mensenhart, Verschrikt, verward, Vol zonden, dwaasheên, wonden: Ik gaf mijn zoetste en liefste smart, Mocht ik mij–zelf doorgronden. Een lach klinkt uit het golvenbed; Dat wil zich–zelf begrijpen! Zoudt ge ook uw beeltnis hier te–met In de oren willen knijpen?
|