Een gedicht van Abraham van Collem 1858-1933
TOEN BLIES UW ADEM,
Toen blies uw adem, en de zee sloeg stijf, En open stond de donkre muil der aarde En slikte het alom gepantserd lijf, Des jagers die uw adem achtervaarde.
O Heer wie blonk als gij in strijdbaarheid, O Heer wie ging als gij door de aonen Gij zwevende, die voor ons heeft bereid De uittocht door het land der Faraonen.
De volkeren hoorden 't aan, en vielen stom, Beving besloeg de stam der Moabieten, En der Pelasgen, en die van Eden, Ontsteltenis en schrik de Kanaieten.
Voortaan o Heer, uw volk zal zijn gewijd En ingeplant en door U aangewezen De hoge Erve uwer heerlijkheid Waarin gij troont en hen nabij zult wezen.
Uit de bundel: God, Em. Querido, Amsterdam (1930)
|