Een gedicht van Abraham van Collem 1858-1933
VOLKEREN DES KRUINS
Volkeren des kruins, de komende, De straks geboren wordende, hoort hij.
Ik wil, zegt hij, en bij de adem van Zijn mond, verschuift de atmosfeer, En maakt een jaagpad open voor zijn woord.
Ik wil ontvangen van de nacht en schemer, En van de gouden ochtend het geheim, Ik wil het nog niet zichtbare doorzien,
Ik wil doordringen dit oneindige, Altijd wijkende, en fluisterende Hoog mysteriespel, dat Leven heet.
Dronken van kracht neem ik de nieuwe dag, Waarop de goudbevachte wolken drijven, Neem ik de schubbig rinkelende zee,
Neem ik de ronde aarde met mijn handen, Buig haar tot schip, te varen in het ruim, Bij het gejuich der vanenrijke sterren.
Helpe mij broeders, want de zee is machtig, En het licht klimt nog niet aan de einder, En de woeste elementen dreigen.
U te maken heerlijker dan ooit Goudbesponnen bloeiend rijke aarde, Eindloos blauw heelal, grijp ik U aan.
Uit de bundel: god, Em. Querido, Amsterdam.
|