Een gedicht van Albrecht Rodenbach 1856-1880
TER GELEGENHEID ENER EERSTE MISSE
Des Heeren uitverkoren van alle eeuwigheid, gekweekt aan 's altaars voet in rust en vreedzaamheid, bewaard van alles wat zijn rein gemoed mocht deren, gespaard waneer de jeugd ontwiek het wild begeren, zo knielt op zeekre dag de blijde jongeling en ligt voor 't altaar neer, des Heeren gunsteling, gereed tot alles, 't hert van vreugden overstromend, van niets meer dan van dankbaarheid en offer dromend aan Deze die hem koos, onwaardige. En hoort, daar spreekt de kerkvoogd, en hij zalft hem, 't heilig woord: "Voor eeuwig Priester". En de jongling opgetogen staat op, ontzaglijk, met de macht van uit den Hoogen. Nu staat voor hem de wereld open, en hij gaat. De wereld zoekt en doolt, bedrijft en lijdt haar kwaad. Maar hij, hij kent haar lijden, kent der mensen herten, hij kent dat haken, kent die afgrond, kent die smerten; het lijden kent hij en het middel: steeds bereid voert hij met zich als middel - Gods barmhartigheid. En, Bidder en Verzoener, altijd daar om 't lijden naar lichaam en naar ziel zijn helend hand te wijden, en toch miskend, vervolgd van deze die hij heelt, zo leeft te midden ons de Priester - Christus' beeld.
|