Een gedicht van B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis
DE MANESCHIJN IN 'T BOSCH
Daar buiten, waar de herder 't vee Reeds naar de stal geleidt, Is aan het effen luchtgewelf Een grauwend kleed verspreid, Dat alles, wat het land mocht tooien, Omwikkelt in zijn brede plooien.
En boven trilt op 't bevend blad Nog 't stervend avondgoud, Maar 't rijzend maantje strooit zijn glans Met handenvol door 't hout, Dat ons de paden, droef en donker, Beschildert met zijn lichtgeflonker.
Neen! 't Is geen dwarlende avondwind, Die door de blaadren streeft, Waardoor, met teder licht bespat, En tak en lover beeft; Gewis! 't zijn wreemlende Elvenscharen, Die door het dicht geboomte waren.
Zij hipplen, tripplen op en neer, En schommlen in het blad; Zij dalen langs de stammen af En dartlen op mijn pad, Als of ze in mengeling van lichten, Hun dartle rondedans verrichten.
Ik dool in een betoverd bos, Waar een onzichtbre hand Figuren in verscheiden vorm Schetst op de loverwand; 'k Zie vooglen door de blaadren dwalen, Hun vederdos van zilver stralen.
Ver achter gindse donkre stam Zie ik een hinde staan; Daar schrikt me een zilverblanke slang, Die schuifelt op mijn paân; Er zucht een koeltje om mij henen, En alle vormen zijn uit énen.
Maar eensklaps straalt het weer in 't bos Op ieder blad en tak, Als dwaalden duizend sterren neer Van 't hoge hemelvlak; 'k Sta in een tempel vol van glanzen, Die aan de donkre wanden dansen.
Zou hier in 't bos 't betoverd slot Der schone slaapster zijn, Er sluimrend op het mollig dons En kussens van satijn, Daar honderd luchters om haar blaken, Tot dat zij blijde zal ontwaken?
Kom, nadere ik met zachte tred, En wat mij 't toeval biedt, Het kalme schoon der frisse maagd In sluimering bespied! Dat boezemrijzen en weer dalen Stil op de maat van 't ademhalen!
Een zwarte wolk befloerst de maan; Met ritselend geruis Stort ijlings het gebouw in één Met gevelspits en kruis, En heel 't begoochlend lichtgetover, Is in zijn wondre flikkring over.
Winteravondrood, De Lange, Deventer(1877)
|