Een gedicht van B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis
DE LUCHTSPIEGELING
Een avondtoneeltje
Niets verbrak de zwoele stilte dan het nedersijplend nat Van de vers gevallen regen; Alle vogelkoren zwegen In 't zacht druppelende lover langs ons eenzaam avondpad, En de lijster schudt haar vlerkjes, Droogt zich op de dorre rank, Maar weerhoudt alsnog de tonen Van haar schelle avonddank.
Helder lichtblaauw kleedt de hemel, met een witte glans vermengd. Alle wolkjes zijn verdwenen; 't Daglicht heeft haast uitgeschenen; Alles groent met frisse tinten, straks nog door de zon gezengd. Mina! Mijd de kleine plasjes, Die er ruisslen voor uw voet! Zet wat minder wufte stapjes, Dan gij wel gemeenlijk doet!
En nu sloegen wij de blikken naar 't doorschijnend wolkazuur. God! Wat wonder! 't land met schoven, 't Groene bos zien wij daar boven, Heel het landschap afgespiegeld met zijn kwijnend avondvuur. Rundren weiden aan de hemel, En langs zijn verlichte tin Voert het paard de kar met garven Rustig de open staldeur in.
En, haar blikken zacht beneveld door een wemelende traan, Staart zij, in de ziel bewogen, 't Wonder aan van 's Hemels bogen. "Mocht, dus zegt zij, 't heerlijk schouwspel in geen wolkjen ons ontgaan! Maar al trekt ook 't aardse landschap Aan des hemels trans voorbij, Aarde en hemel smolten samen, En dit smaakte ik aan uw zij."
Lieve! al wijkt in vorm en verwen de aarde van de hemel af, Ik zie weer de hemel dalen En in volle reinheid stralen In de blauwe, smachtende ogen, die de goede God u gaf. En wij drukten ons de handen, En, in zoet gepeins verward, Voerde 't paadje ons spraakloos verder Met de hemel in het hart.
Winteravondrood, de Lange, Deventer(1877)
|