Een gedicht van Jan Prins 1876-1948
IK DENK AAN U
Ik denk aan u zoals gij waart, toen de eerste maal ik uw gestalte donker op zag komen tegen het licht gewemel in de feestelijke zaal, en ik van uw gelaat mijn welkom heb gekregen.
‘k Hoor van uw woorden nog ’t beminnelijk onthaal, ik zie, bij ‘t golvend gaan, de ranke leest bewegen, en dat gebeiteld schoon, dat in ’t rijk gestraal der luchters blonk, de rand van uw gewaad ontstegen.
De schouders glooien op. De hals, een blanke zuil, gaat in ’t gedreven licht der tedere lokken schuil die, fel doorschitterd, er de matte glans van doven:
Zo smelt voor ’t middagvuur de witte wolk. Zo laat, wanneer de morgenbleekte in ’t eerste goud vergaat, de lucht haar vochtig waas zich van de zon ontroven.
Tochten (1911)
|