Een gedicht van Anton L. de Rop 1837-1895
Mooie vogels
Kalkoenen en fazanten, Maar pauwen nog het meest, Zijn steeds zo mooi, als moesten Zij daaglijks naar een feest.
Geen kleur is te bedenken, Geen glans heeft schoner gloed Dan die van deze vogels De veêren schittren doet.
Roodgoud met groene weerschijn, Azuur en hemelblauw, Paars, violet en purper, Die kleuren draagt de pauw.
Bloedrood van hals, de snavel Lichtgeel als een citroen, Sneeuwwit geschulpt de slagpen, Zo tooit zich de kalkoen.
En als een kleed, vervaardigd Uit paarlemoer en kant, Zo is de dos der pluimen Van d'edele goudfazant.
Geen wonder dat die vogels De hof tot sieraad zijn, Waar ze op het grasperk wandlen In zomer-zonneschijn.
Geen wonder dat hun veêren, En 't eerst die van de pauw, Zeer dikwijls moeten dienen Tot waaier voor mevrouw.
Maar ook dat men ze sierlijk Naast pluimen steekt van 't riet, Tot pronk der schoorsteenvazen; Want rijker kan het niet
Wol en dons (1885)
|