Een gedicht van E.J. Potgieter 1808-1875
DE SCHOONSTE TAAL
Wat kwelt men dart'le knapen, Voor liefde en lust geschapen, Met Grieks en met Latijn,- Of dwingt hen 't hoofd te breken Om ook de taal te spreken Van Seine en Theems en Rijn? De lieflijkste aller talen, Waarbij gene oude halen, Die 't van de nieuw're wint, En meesters eist noch tolken, Is één bij alle volken:- Verstaat gij haar, schoon kind?
Haar kent de negerinne Die 't voorwerp harer minne In schâuw der banans kust;- Haar kent de blonde schone Wanneer der bruide krone Op hare lokken rust; Haar woudnymf en najade; Die, waar zij jage of bade, Haar schoonheid ziet bespied; Zij huldigen 't vermogen Der taal van 's minnaars ogen,- Ach! waarom doet gij 't niet?
Wie duizend schonen tartte, Verliest bij u zijn harte, Gij geeft hem de eerste les, Gij schenkt der wijsheid zinnen En doet de strengste minnen, Aanvallige godes! Maar koel gelijk Diane, Gaat gij alleen uw bane En spot met hunne pijn! Doch ook haar hart hart sloeg teder; Zij daalde op Latmos neder,- Laat mij uw herder zijn!
De zijden wimpers dekken Wie mij tot sterren strekken, Een blosje verft uw koon... Schroomt gij de taal te spreken, Blijft 't antwoord mij ontbreken In blikken, zacht en schoon; In 't rozerood der wangen Mag ik het blijk ontvangen Dat mij uw hart verstond;- Wat oog en lippen zwegen, Het heil, door mij verkregen, Heeft mij uw blos verkond.
Verspreide en nagelaten poëzy 1828-1874. Eerste deel. Haarlem, 1896
|