Een gedicht van Eduard Brom 1862-1935
Aan mijne vrouw
Je fijne gratie mij omwevend Als geuren delicaat, Je geest zo lichtend en zo levend Mijn geest omzwevend, saâm opstrevend ..... Je tere vrouwlijkheid, mij gevend Een nieuw geluk nog laat Maar jong en lichtend als een avend Van droom en kleur en koelte lavend, Een avond die héél langzaam duistert, Maar door geen duister wordt ontluisterd ..... Want de avond-Schoonheid wil niet marren: Uit dage-scheiden Zij ontluikt In mane-glans en gouden starren, In blijheid die de vogel tjuikt: Een avond die de nacht weerstaat Tot aan de nieuwe dageraad!
Laat dan mijn avondbeê je danken In zacht koraal van morgenklanken, Alsof mijn ziel pas werd gewekt En nu opééns zichzelve ontdekt, Als zon uit wolken openbrekend, En met een vreemde stemme sprekend, Aan lang verzaamde zingens-stof Ontlenend plots der Liefde lof!
20 juli 1932
|