Een gedicht van Frans de Cort 1834-1878
Herinneringen
Ach, laat ons van 't verleden spreken... Gij luistert immers gaarne, vrouw? 'k herinner mij, hoe lang verstreken, Mijns levens lentetijd getrouw. Toen had ik appelrode wangen, Mijn baard was blond, gekroesd mijn haar; En 'k zag vol fierheid allegaar De meisjes me aan de slippen hangen!
Brunetten, zwarten of blondinnen, Mij waren alle liefjes goed, Maar geen en wilde ik ernstig minnen... De vrijheid scheen mij veel te zoet! 't was echter in de wind gesproken: Eens had ik u gezien, vriendin, En 't frisse bloemeke der min Was in mijn hart opeens ontloken!
Ik mocht ten outer u geleiden... De spaarpot schudde vader om. Dit nette huiske werd ons beiden Ten zoete liefdeheiligdom. Wat sleten wij genoeglijke uren Hier hand in hand en hart aan hart! Ach, nooit, vrouw lief, bezocht de smart Ons binnen deze zalige muren!
De tranen staan me nog in de ogen, Als ik herdenk de blijde stond, Toen ik, van 't werk naar huis gevlogen, Een zoontje aan uwen boezem vond... Hoe mild heeft ons het lot bejegend! Nog negenmalen bovendien Mocht ik een pasgeboorne zien, Waarmede ons huwlijk werd gezegend!
Nog zijn zij alle tien in 't leven, En mannen zijn 't naar geest en lijf. Nog heeft geen hunner ons begeven, Al worden wij wel oud en stijf! Doch komt de liefde ze ons ontstelen... Wel doet het scheiden lijden; maar, Gaat, kinders lief, 't geluk is daar, Waar kleintjes bij de haard spelen!
Liederen (1868)
|