Een gedicht van Salomon Bonn 1881-1930
De dragers
De dragers, de dragers treden zo hard. Hoe vaak droeg ik u in mijn sterke armen als een vogel verschrikt, in netten verward, met bang fluiten en schriklijk alarmen.
Nu, vreemdige kerels, voor een slok en een munt sjorren, sjokken, en stappen hoogluid, als slagers versjouwen gespleten rund en dragen 't de slachtplaats uit.
Wee! dat mij niet blijft nu, dit zacht kleinood, dat zacht voorhoofd, die dode ogen, blanke handen, met als een kleen vlamke, rood, de ring, nauw aanvaard, diep bewogen...
Zo zwart is de wereld nu buiten voor u zo zwart en donker en koud: en ik ga bukkend en ween om u, mijn hart is droef en oud.
|