Een gedicht van Salomon Bonn 1881-1930
DE VIER KAMERADEN
Ik zit aan mijn tafel in de werkersbuurt de lucht is grauw, het licht is stil, dood-grijs: wat kinders en een orgel klagen droeve wijs omhoog, 't is of de dag al eeuwigheden duurt.
Ik zit aan mijn tafel, rondom mij zijn stil drie schamele gestalten zwijgend neergezeten, zij zijn mijn kameraden lang reeds, en zij weten dat 'k vrij hen bij mij duld, niet angstig voor hen ril.
Links van mij zit de zorg, de maagre handen in het vale haar de ogen brandend en van bloedstralen doorlopen, de lippen dichtgeklemd en heel 't gelaat bekropen van 't grauwe baardhaar: leent op zijn armenpaar.
Rechts van mij zit de ziekte, een vale jongeling, het bleke vel op uitgeteerde kaken, ogen die even nog, als doffe sintels blaken, het hoofd op maagre borst, in doffe mijmering.
en over mij leent zacht en zonder spreken mijn dode lief, en lacht mij troostend toe: haar mond is slap, haar ogen schijnen moe haar haar is war, haar wangen zijn zo bleke.
Zo zitten wij en wachten, vier stille kameraden mijn lief kijkt mij zo troostend, zo lieflijk in 't gezicht: de avondschemer grauwt en legt zich dicht rondom ons, als donkre grauwe dodenwaden.
Immortellen, Bussum.(1912)
|