Een gedicht van Salomon Bonn 1881-1930
DE KOLENKAR
Door de zwarte stad rijdt de zwarte kar met de hooggeladen kolen, de kolen zijn zwart de zakken zijn zwart de kar is eronder verscholen.
De twee grote paarden gepeesd en gespierd zwaar gevleesd op de ronddikke poten: zij schokken, zij nijgen de koppen ter aard, de zwetende koppen grauw-manen omzwierd.
Zij trekken de wagen zij trekken de kar twee kerels! twee werkvrome beesten: hun vellen die glanzen als zonzonnend git om ronkende dampende leesten.
Zij trekken de wagen zij trekken de kar de moeren, de snoeren die kraken.
zij hebben de kracht van een veel-getal in de klemmende kwijlende kaken.
Huup! Huup! laat je zweten maar dampen, laat je trekkende poten pilaren zijn, en krimp je en rek je in 's voerders lijn, de keienweg dreunt van je stampen!
Twee grote paarden als kolen zwart twee grote sterke beesten, de benen straf recht de koppen vooruit! en dampend de glanzende leesten.
Jonge Mei, Amsterdam.(1924)
|