Een gedicht van Jan Prins 1876-1948
MEIDAG IN MAART
Ik dacht wel, dat zij komen zou lang voor het iemand wist, en hebben we ons niet werkelijk een maand of wat vergist? Wij dachten ons de winter nog ternauwernood voorbij en vinden de verwachting al rondom ons in de velden, de verwachting van de Mei!
De traag ontwaakte hazelaar, die ’t niet vermoeden kon, staat nu in al zijn schamelheid beteuterd in de zon. Maar ‘k zie de bomen dichter zich verdringen om ’t gehucht en als de frisse daken, die er nu al zomer maken en die blinken in de lucht.
Nu hebben al de meisjes ook geen manteltjes meer aan, maar heldere japonnetjes, die wel zo aardig staan. De Zon vond bij zijn binnenkomst de meisjes kant en klaar: de meisjes zonder manteltjes, - en met de blonde kleuren van die Ridder in het haar.
Eerste tochten (1911)
|