Een gedicht van Aagje Deken 1741-1804
Het nufje
'k Behoef geen vinger uit te steken, Huishouding werd mij niet geleerd; Waar zou ik dan mijn hoofd mee breken, Wijl Moeder niets van mij begeert?
Op 't kostschool leerde ik bezigheden, Geschikt voor lieden van fatsoen; Wat Franse taal, wat Franse zeden, En meerder heb ik niet van doen.
Ik kan wat dansen, zo wat zingen, 'k Speel zo, dat mij mijn Vader prijst: Ik kan meest al die nutte dingen Waarin men dames onderwijst.
Ik kan, 't is waar, maar sober schrijven, En 't Hollands lezen gaat niet glad; Maar zie, dit zijn ook tijdverdrijven Bij grote liên niet hoog geschat.
Kon ik nu maar op speelpartijen, Carrousels en concerten gaan, Wat zou de tijd mij dan ontglijen, Die nu voor mij schijnt stil te staan!
Ik heb wel goût om zo te leven Zo als de grote wereld doet; Maar 'k ben niet hoog genoeg verheven, En ook 't ontbreekt me aan geld en goed.
'k Zit wat te knopen, wat te naaien, En drentel zo wat op en neer; Maar al dat klunglen, en dat draaien Verveelt mij daaglijks meer en meer.
Zo 'k iemand had om mee te spreken, Een soupirant, of een vriendin! Maar niemands liefde is mij gebleken, En vriendschap ken ik even min.
Hoe komt dien dag toch weer ten ende? Dat weet ik inderdaad nog niet! Waar op zal zich mijn aandacht wenden? Wacht; ik ga lezen uit verdriet.
Wat heb ik aan 't gegeeuw, het zuchten? Ik zoek zo 't mooglijk zij 't vermaak. Ik heb komediën en kluchten, En ook romans zeer goed van smaak.
Waarom de juffertjes meer lezen Dan arme of wel schatrijke liên, Is door dit voorbeeld klaar bewezen: 't Is, om 't vervelen toch te ontvliên.
-------------------------------------- goût - zin soupirant - minnaar
Economische liedjes (1781)
|