Een gedicht van Rhijnvis Feith 1753-1824
HET LIJDEN
0, zwarte, lange en droeve jammernacht! Die, bij gesteen en eindeloze klacht, De morgen wenst, en sidderend verwacht, Gij zijt mij heilig!
Waar ik mijn oog, vermoeid van traan op traan, Bij 't flauwe licht der doodse lamp moog' slaan, Ik zie Gods zegel op des lijders voorhoofd staan Zijn lot is veilig!
Een wrede slang knaagt aan het menslijk hart, Zij tiert bij vreugd, maar kwijnt en sterft bij smart. Daar werd het leed, dat hier wel weerstand tart, Maar steeds haar griefde.
Dan zinkt het weg bij 't stoflijk overschot, En stoorloos heil bekroont het menslijk lot. Juich, droeven! juich! waar lijden is, is God, De hoogste Liefde!
0, moeder, die bij uw gefolterd wicht Zo hooploos waakt, zo angstig 't wiegkleed ligt, Maar telkens meer op 't ingegroefd gezicht De dood ziet zweven!
Wat scheurt u 't hart? God staat aan uwe zij, Hij mint uw kind veel tederder dan gij, En plant de roos uit 's werelds woestenij In Edens dreven.
|