Een gedicht van Daniel Jonctys 1600-1654
Waarheen, ontaard gemoed, waarheen?
X.
Dus blind en bloot van alle rĂȘen, Dat gij uzelf, wel eer zo vrij, Steekt in dees malle slavernij? Wat gaat mijn domme ogen aan, Haar eigen Meester te verraen; Een weg te banen, ten verderf; Te maken dat ik levend sterf? Door u, helaas! werd ik gewaar, Wat holle golven van gevaar, Wat baren van verdriet en wee Daar bruisen in de Minne-zee. Ik zweer 't, gij zult hiervoor met mij In eeuwig-droeve tranen zijn. 't Is reden dat gij vreugde derft, Die maakt dat mijne jeugd versterft.
Roseliins oochies, ontleedt, Dordrecht 1639
|