ik schuif langzaam de gordijnen toe en sluit de wereld buiten zie nog even het licht van een lantaarn dat zacht schijnt door mijn ruiten
de eenzame schemerlamp in de hoek werpt schaduwen op de muren als decor van mijn eenakter waarvan ik nog niet weet hoelang mijn monoloog zal duren
ik fluister woorden op dit wazig toneel verbeeld mij een groot gehoor met wie ik mijn optreden deel
**
ich lebe den Traum von Eden Quelle der strömende Liebe er lässt mich im Heute leben sehe die unverkennbare Schönheit komm folge mir zu der lächelnden Fröhlichkeit
**
hier stokt mijn stem en voel de lege kamer het doek was al eerder gevallen toen zij vertrok naar hem
als een dichter sterft bij leven heeft de ebbe zich te vroeg doorgezet en verschraalt het kunstig zinnenweven tot knopen van een versleten letternet
hij teert slechts op zijn scheppend verleden dat stilaan zo zijn glans verliest een poëet dient tot de dood zijn rijmen te smeden: een onvoltooid vers is waar hij voor kiest
vergaat mijn zwakte voor jou zieltogend in mistig allure vlucht jij weer ver weg naar woelige innerlijke oorden waar pijnlijke zuchten mij sturen en prille zachtheid vermoorden
voel jij me nog mijn verre lieve ik was het toch die je wilde gerieven
zo ga ik weer een stille weg zoekend naar mijn verloren deel struikelend over droge tranen stikkend als in een slangenkeel
voel jij me nog mijn verre lieve ik was het toch die je wilde gerieven
ik slenter door oneindige lanen wilgen treuren mij in koor toe waar elke boom de smart vergroot en mij uitput tot stervens moe
voel jij me nog mijn verre lieve ik was het toch die je wilde gerieven
ik voeg letters aan elkaar om mijn brein te verlichten soms heet dat schrijvend dichten of zo maar, een sprekend gebaar
ik wil ze met leven bezielen opdat ze in woorden worden geboren scheppen in een beeld van schitterende eigenheid ik wil hen, met schoonheid toebedeeld, in gemeenschap bekoren
vaak valt mij de gedachte te binnen was ik het wel die dit schreef heb dat niet alleen kunnen verzinnen zou er iets meer zijn dat mij dreef
ik verhaal u van de man schouw zijn diepste wezen, als dat al kan:
naar binnengaan ofwel mijn ziel door eigen ogen lezen
in mijn aard ben ik ziende blind niet dat ik dat zo wil of dat intimiteit mij ontgaat nee, het is de waarneming van de immer schone vrouw te paard en het jachtgedrag waarop ik mij verlaat
het versmalt het zicht tot oerbeeld van de perfecte moeder en maagd zo zuigend en basaal ik zie daar voortdurend de engel galopperen, de gemalin van oppergod Baäl
zo ben ik, is de man als u ons wilt begrijpen zult u uw verbeelding moeten rijpen tot het inzicht van een korrel zand pas dan raakt u de diepte van het mannelijk zielenland
ik ben al vroeg gestorven het geloof in mijzelf is mij niet geschonken heb mijn ziel ook nooit gevonden: is in mijn ontluikende dageraad verdronken
er groeit een rode roos op mijn graf zonder dat ik hem ooit water gaf
ik zie de zon door het zwarte raam voel de kou door hete vuren heen maar niemand kan mijn naam ontnemen die is van mij alleen
er groeit een rode roos op mijn graf zonder dat ik hem ooit water gaf zou er dan toch iets zijn wat ik niet zie en mij laat leven ondanks mijn vroege pijn
vandaag, te weten hedenmorgen wordt in Avericht een standbeeld in brons onthuld
het is ter mijner ere opgericht het was niet mijn wens maar sta daar nu verstild te wachten onder een wit laken verhuld
dagen lang heb ik moeten poseren opdat het dorp tot in einde van dagen mij kan vereren
na een treurige mars van de fanfare glijdt het doek naar benee daar sta ik dan ernstig uitziend over de dorpelingen nu kunnen wij u altijd gedenken zei de burgervader tevree
op een bordje staat vermeld
-dit openbaar urinoir is opgericht voor een heer van stand in hem gedenken wij een arrogant mens bewater hem onbeperkt neem het heft in eigen hand-
Jantje gaat op reis hij wil heel ver weg neemt Gijs, het beertje onder de armpjes mee zo denkt hij nu ga ik een keertje
op zijn rode sokjes stapt hij over de stoep en roept naar Fietje ga met me mee we gaan naar de kerstman die rijdt op een grote slee
het is wel ver lopen zegt het beertje oh, zegt Jantje, dat is niet erg ik heb van sinterklaas een trein gehad ik haal hem van papa's kamer ja. zei Fietje, dan worden we, als het regent, ook niet nat