Julius V.E. Dreyfsandt zu Schlamm : Gedichten 1a
24-08-2007
Jantje
Jantje zat op een trapje vier treden hoog hij lachte naar zijn zusje die aan een rietje zoog zij danste de kwik kwek met een blozend toetje maar in een grote plas kreeg ze een nat voetje Jantje glee naar benee en vroeg aan Sofietje ikke sal de see opdrinke geef mij da rietje
ik, de man
ik verhaal u van de man schouw zijn diepste wezen, als dat al kan: naar binnengaan ofwel mijn ziel door eigen ogen lezen in mijn aard ben ik ziende blind niet dat ik dat zo wil of dat intimiteit mij ontgaat nee, het is de waarneming van de immer schone vrouw te paard en het jachtgedrag waarop ik mij verlaat het versmalt het zicht tot oerbeeld van de perfecte moeder en maagd zo zuigend en basaal ik zie daar voortdurend de engel galopperen, de gemalin van oppergod Baäl zo ben ik, is de man als u ons wilt begrijpen zult u uw verbeelding moeten rijpen tot het inzicht van een korrel zand pas dan raakt u de diepte van het mannelijk zielenland
Channanja
zij bespeelt de oude Stradivarius met ontluikend elan haar snaren klinken als voldragen woorden wanneer zij haar sprankelende lettertonen uitstrooit in het hart van een vergrijsde man de viool, uit verguld hout gesneden trilt van vreugde onder de vingers van deze blanke lelie; een meisje met een nog pril aards verleden de schepper schonk de oude meester van de klank ook geduld: wachten op een wonderlijk rijpen is aldoor in geheimenissen gehuld
rode roos
er groeit een rode roos op mijn graf ik ben al vroeg gestorven het geloof in mijzelf is mij niet geschonken heb mijn ziel ook nooit gevonden: is in mijn ontluikende dageraad verdronken er groeit een rode roos op mijn graf zonder dat ik hem ooit water gaf ik zie de zon door het zwarte raam voel de kou door hete vuren heen maar niemand kan mijn naam ontnemen die is van mij alleen er groeit een rode roos op mijn graf zonder dat ik hem ooit water gaf zou er dan toch iets zijn wat ik niet zie en mij laat leven ondanks mijn vroege pijn
een heer van stand
vandaag, te weten hedenmorgen wordt in Avericht een standbeeld in brons onthuld het is ter mijner ere opgericht het was niet mijn wens maar sta daar nu verstild te wachten onder een wit laken verhuld dagen lang heb ik moeten poseren opdat het dorp tot in einde van dagen mij kan vereren na een treurige mars van de fanfare glijdt het doek naar benee daar sta ik dan ernstig uitziend over de dorpelingen nu kunnen wij u altijd gedenken zei de burgervader tevree op een bordje staat vermeld -dit openbaar urinoir is opgericht voor een heer van stand in hem gedenken wij een arrogant mens bewater hem onbeperkt neem het heft in eigen hand-
jantje (3)
Jantje gaat op reis hij wil heel ver weg neemt Gijs, het beertje onder de armpjes mee zo denkt hij nu ga ik een keertje op zijn rode sokjes stapt hij over de stoep en roept naar Fietje ga met me mee we gaan naar de kerstman die rijdt op een grote slee het is wel ver lopen zegt het beertje oh, zegt Jantje, dat is niet erg ik heb van sinterklaas een trein gehad ik haal hem van papa's kamer ja. zei Fietje, dan worden we, als het regent, ook niet nat
dialoog: Heer Julius en Vrouwe Triestiana
Heer Julius: gij zijt mij ontrouwe edele Triestiana, mijne vrouwe Vrouwe Triestiana: och neen, Julius, mijn stoere knaap mijn hartstocht duurt voort in mijne slaap Heer Julius: gij kreunt in uwe slaap steeds voort: oh, Gijsbrecht, neem mij ongestoord Vrouwe Triestiana: ach, mijn Julius, wees niet bevreesd ik ben niet verder dan onze bedstee geweest Heer Julius: lang was ik hene, op kruistocht gezonden mijn hart was slechts aan u gebonden Vrouwe Triestiana: mijn eenzaamheid werd gedeeld met de heer van Aemstel slechts op hem was ik gericht dag en nacht las ik bedroefd, Vondels gedicht
Jantje (2)
Jantje heeft een grote ballon en kijkt naar de blauwe hemel hij roept, ik wil gaan vliegen helemaal naar de zon Fietje schreeuwt, je moet hard blazen net als de wind dat doet spring maar vast heel hoog de blaadjes weten ook hoe je vliegen moet Jantje huppelt heen en weer maar gaat niet naar de lucht hij huilt, ik kan het niet nee, zei Fietje toen opgelucht
doorschoten schaduw
het was wel zo
dacht ik even
toen de hal
die ik betrad,
gerand door
schaduw en
zonlicht schreeuwend
door een vierkant venster,
mij overmeesterde
ik stapte
in een wereld
anders dan buiten
niet wetend wat ook
te verwachten
een stenen gebogen hemeldak
en plavuis
in jugendstil
als grond
van een gevulde leegte
het stilteorgel
bonkte mijn verloren rust
ik was nietig
en toch zo trots
dit was
goddelijk gecomponeerd
door mensenhanden
ik waande mij even
de organist
in deze schouwburg
zonder zetels
ik vlijde neder
en verloor mijzelf
het paard achter de wagen
ik span het paard
achter de wagen
trek hem zelf maar voort;
die kar op vier wielen
voorzien van leren
oogkleppen
krijgt niemand mij
op de knieën
ook al zit men mij
zo dicht op de hielen
zeker, ik speel graag
de eerste viool
bereid het ijs te breken
ook al is makkers staartje'
wild geraakt
ik ga door
met mijn borst vooruit
vervul mijn plicht
want die heb ik
zoals u weet
nooit en te nimmer
verzaakt
toekomstvlucht
de komst van een vlucht
is een geboorte op zich
het komt mij toe
of zie niet mijn eigen blindheid
als ik nooit meer wil waarnemen
wat diep blijkt verborgen
ik dacht nog
jij bent de duisternis
een gesloten gordijn
een afgezakte oude luxaflex
stoffig en afgewerkt
nee, daar ga ik voor
op de loop;
de komst van een vlucht
die komt mij toe en nader
verdwijn gij,
toekomst,
doe slechts wat jou toekomt
ik zucht in het heden
jouw vlucht heb ik vermeden
vaarwel
zij en ik
kom maar binnen
roep ik al van verre
niet dat ik word gehoord
of dat maar een blik
mijn kant wordt opgestuurd
nee, het is een vrouw
men kent ze wel
die niet willen zien
terwijl ze voelen
wat ik minstens
zou kunnen bedoelen
het hoofd stijf
ik hoor hem niet
wil die kerel ook niet
in levenden lijve ontmoeten
voor mij is hij dood
of bestaat niet in
mijn selectieve ogen
ik paradeer door
en zie niet om
wie is die man
die bijna in mijn
gedachten klom
ik ga maar
ik ga maar
mompelde mijn oude stem
tegen het vragend kind
het is niet zo
dat ik praat van verlaten
of afwend van liefde
weg van jou
opdat ik mij weer
in eigen leegte bevind
het is tijd
dat jij de weg zoekt
die niet van mij is
ik heb wel zo'n intens
verlangen
maar weet
morgen heeft het leven
die wens opgedoekt
in verdampt gemis
ik ga maar
kijk niet
als ik de hoek omga
daar wacht
mijn heden
de toekomst die ik,
tot nu,
zelf heb gemeden
een gepasseerd station
bomen flitsen voorbij
en ik als in cadans
jouw ogen wil vangen
vraag ik mij af
hoeveel staan er in de rij
die naar jou verlangen
je ontwijkt weer
mijn vragende blik
als wij een station passeren
en ik alsmaar afwacht met schrik
of je niet op zal veren
om mij bij een volgende stop
te verlaten
zie je echt de glimlach
in mijn ogen niet
ben je zo diep
in gedachten verzonken
waarom blijf ik
toch eeuwig lonken
ben ik te moe geworden
om mezelf moed in te praten
ik riep nog
ga maar
roep ik nog
maar je
bent niet meer
ik wilde nog zeggen
dat ik je beminde
ach, wat maakt het uit
wist jij me wel te vinden
toen ik jou
mijn dood
wilde uitleggen
vanaf de overkant
vanaf de overkant
daar waar ademen
onbekend is
zie ik nog even
hoe ik aan
mijn aardse leven
ben verwant
zie mijzelf
aldoor zoeken
of is het meedrijven
op een afgerichte wind
naar een eindig strand
ik tel, zo neem ik waar,
al de gekende en
ongekende personen
die ik in me draag
en willekeurig door
mijzelf worden bemind
het zijn dezelfde zielen
die ik in elke medemens,
nu van hier uit,
zichtbaar terugvind
vanaf de overkant (2)
was even in de wijsheid
van het onzichtbaar licht
waar ik door
zuiverend sterven der zinnen
voor de herstelde eeuwigheid
onvermijdelijk was gezwicht
de panta rei
in volle glorie
ondergedompeld
in de tijdloze oceaan
waar hemel en aarde
nimmer hebben bestaan
in de zwangere buik
van het Goddelijke
wordt niets gekend
door denken
een hemels gewelf
waar heelheid in "Zijn"
uitsluitend wordt gevoed
door zichzelf
over licht en donker
mijn lach herbergt
de diepte van het zwart
verbloemt als het ware
de levenszijde van smart
mijn stem spreekt niet
van verloren eigenwaarde
immers hoe zijn de
verdorde wortels
van mijn bestaan
te begrijpen
wie is immers in staat
het eigen sterven te verstaan
of machteloos nieuw leven
te laten rijpen
ik grijp nog wel
naar dagelijkse halmen,
uit menselijke gebaren
men zal mij niet zien talmen
als ik in mijn ogen
nog wat licht en lucht
mag vergaren
zomaar
je hoort mij niet dralen
in oeverloze verhalen
noch verdrinken,
zinken of verdwalen
in opgedrongen kwalen
ik praat van gevoel
zonder dat ik er altijd
iets mee bedoel
woorden zijn stempels
die sluiten meer mijn smoel
ach, wie ben ik
toch de eenvoud zelve?
zoek mij meer in
luchtige gewelven
schenk me een glimlach
de eeuwige beloning
voor een kwetsbaar man
dan zijn letters overbodig
is kwijlen niet nodig
duisternis
.
ook vandaag steeg ik weer op
uit mijn zelf gegraven graf
het kostte me wel meer moeite
toen ik me weer in het leven begaf
het was erg donker vannacht
en ik verbleef er niet alleen
werd in dromen overvallen
door gemene sujetten
kon mijn vuisten niet ballen
ik leek genageld in steen
veel angsten had ik
reeds eerder verslagen
maar nu daagde alsnog
mijn verbrokkeld geweten
door zwarte vuurspuwende
draken gedragen
zij dwongen mijn ziel
tot eeuwig knagen
.