mijn taaie takken torsen
t voldragen rijpe ooft
voor hen heb ik mij maandenlang
godvruchtig uitgesloofd
tijdens de wintergesel
chambreerde ik het sap
en in mijn bast bereidde ik
mijn nakend moederschap
zodra mijn kroost zou botten
spon ik hun warmend vlies
zodat de gure noorderwind
hen niet verkouden blies
ik tooide hen met bloesem
met een zachtpaars pigment
gelukkig was de fruitenier
bij nachtvorst steeds attent
door Servatius en Sophia
tot ijsheilig verklaard
kwamen fruitvlieg en distelvink
naar hen op bedevaart
voortdurend moest ik vechten
tegen virus en plaag
en kanonniers verwittigen
voor weer een hagelvlaag
maar zie, daar zijn de plukkers
mij rijst nu goede hoop
dat al mijn koters eindigen
als frisdrank, spijs of stroop
|