Daar zat ne keer een Averulle en lekte met nen zom, zom, zom, den dauw van op de blaren, die klaar bedreupeld waren lijk met nen dreupel rom, rom, rom.
Wanneer zij fraai gedronken had, zoo vloog ze scheef en krom, rom, rom, al neuzlen en half dronken, tot waar de kleêrkes blonken van eene schoone blom, lom, lom.
De blomme die ze kommen zag en viel niet al te dom, dom, dom, maar riep zoo, loos van zinnen: "Hei, Kobbe, kom mij spinnen een kobbenet rondom, om, om."
En Kobbe, die was seffens g'reed, en steld'heur pootjes krom, rom, rom, zij spon heur looze netten om heur daarin te zetten, en zat daar stille en stom, tom, tom.
En als de Rulle kwam nabij gefoldderd, krom en slom, lom, lom, zoo is ze in 't net gevlogen, en deerlijk uitgezogen, ofschoon zij jankte: "Zom zom, zom!"
De looze blomme loech ermeê, die looze booze blom, lom, lom, eilaas! zoo menig jonkher wordt uitgezogen pronker, om eene schoone blom, dom! dom!
|