Inhoud blog
  • Credo
  • De toekomst van een illusie, S. Freud
  • De boekenkast van een atheïst
  • Majesteitsschennis
    Zoeken in blog

    Archief per maand
  • 09-2008
  • 08-2008
    Blog als favoriet !
    gesel gods
    atheïstisch, antiklerikaal, antireligieus
    04-09-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Credo

    Het is niet mogelijk om ons voor te stellen hoeveel keren de tekst van het Credo van Nicea is gedeclameerd, gezongen of gepreveld sinds het jaar 325. Laten we even stilstaan bij de tekst.

    Credo in unum Deum,

    Ik geloof niet dat er één god is, ook niet dat er een god is, een wezen dat persoonskenmerken zou hebben, een identiteit, dat aanspreekbaar is, dat op een of andere manier actief aanwezig is in deze wereld. Het is een begrip dat mij, sinds ik er voor het eerst over hoorde in het vrome gezin waarin ik geboren werd en in de katholieke scholen waar mijn jeugd verpest werd, en nu nog steeds, ondanks alles wat ik erover las, hoorde of dacht, volkomen vreemd is. Ik droom van een wereld waar de mens volkomen vrij is van dit waanidee.

    Patrem omnipotentem,

    Een ‘almachtige vader’ is een contradictio in terminis, een overblijfsel uit gelukkig lang vervlogen primitieve tijden, toen vaders misschien nog probeerden of dachten alles te zeggen te hebben. God als almachtig voorstellen, dat is alleen christelijke theologen gegeven; een niet-almachtige god, met kleine kantjes, die al eens vreemd gaat, zoals Zeus, dat strookt niet met het fundamentalisme en het absolutisme dat onverbrekelijk verbonden is met dat soort godsdiensten.

    factorem coeli et terrae, visibilium omnium, et invisibilium.

    De schepping is ook al lang niet meer wat men er vroeger over dacht. Zelfs zeer katholieke geleerden wringen zich in bochten om ook maar iets van het scheppingsverhaal te redden. Wij hebben de god uit de vorige paragrafen niet nodig om de schepping te verklaren. En het heeft ook weinig zin om datgene wat we nog niet kunnen verklaren, dan maar god te noemen, dat lost niets op. Er is ook geen verschil meer tussen hemel en aarde, noch tussen het zichtbare en onzichtbare. Er zijn geen engelen, duivels, heiligen, geesten…

    Et in unum Dominum Jesum Christum,

    Wij hebben geen historische gegevens voor het bestaan van Jezus Christus, geen enkel. In de evangeliën zoekt men vergeefs naar de ipsissima verba Christi: als die er al zijn, kernwoorden dus, dan kunnen die toch niet tot een historische Jezus teruggebracht worden. En als het gebod ‘bemin uw naaste’ zo essentieel zou zijn, waarom staat het dan niet in dit Credo? En wat moet de Christus van het Evangelie met een titel als ‘Enige Heerser’?

    Filium Dei unigenitum.

    Dat een mens een zoon zou zijn van een almachtige god, dat noemen wij een mythe. Mythes zijn misschien wel interessant, maar wie gaat daar nu nog zijn levensbeeld op bouwen?

    Et ex Patre natum ante omnia saecula.

    Hoe die zoon van god uit zijn vader zou geboren zijn, voor het begin van de tijden, daarover heb ik nog nooit iemand een zinvol woord horen vertellen. De betekenis en het belang van deze stelling is ontstellend futiel.

    Deum de Deo, lumen de lumine, Deum verum de Deo vero. Genitum, non factum, consubstantialem Patri: per quem omnia facta sunt.

    En zelf is hij ook almachtige god: hij is niet geschapen, hij is de schepper, zoals zijn vader, hij is zowat identiek met zijn vader. Gemakshalve noemt men dit soort dingen ‘mysteries’, dingen die het ons niet gegeven is om te begrijpen. Daarmee los je natuurlijk ook niets op.

    Qui propter nos homines, et propter nostram salutem descendit de coelis. Et incarnatus est de spiritu sancto ex Maria Virgine: et homo factus est.

    We blijven in de mythologie: god wordt mens, daalt neer uit de hemel, wat dat ook moge zijn, om ons te redden. Redden waarvan? Hoe? Jezus wordt geboren uit een menselijke vrouw en de heilige geest, niet nader bepaald. Men kan daaraan allerlei theologische betekenissen geven, maar als waar gebeurd verhaal of als basisgegeven van een geloof is dit toch wat veel gevraagd, nog los van het ontbreken van enige historische grond.

    Crucifixus etiam pro nobis, sub Pontio Pilato passus, et sepultus est. Et resurrexit tertia die, secundum Scripturas. Et ascendit in coelum: sedet ad dexteram Patris.

    Ook over de kruisiging weten we niets, totaal niets, en zeker niet over de verrijzenis, hoe zou dat overigens kunnen? Vragen dat men gelooft dat een (god-)mens met zijn lichaam opstijgt ten hemel, wie heeft zoiets ooit ernstig in overweging kunnen nemen als een feit? Het is zelfs theologisch veel gevraagd aan te nemen dat de ‘vrijwillige’ dood van die mens-god enig gevolg zou hebben voor de hele mensheid.

    Et iterum venturus est cum gloria, judicare vivos et mortuos: cujus regni non erit finis.

    En die Jezus zal nog eens weerkeren, als rechter, om alle mensen die ooit geleefd hebben te beoordelen, pas dus maar op wat je hier uitspookt. En nadien zal hij als een soort koning op de wereld blijven en alle problemen zullen opgelost zijn. Dat zou mooi zijn, maar het is niet erg waarschijnlijk en ook niet echt bruikbaar als veronderstelling.

    Et in Spiritum Sanctum, Dominum et vivificantem: qui ex Patre Filioque procedit. Qui cum Patre et Filio simul adoratur et conglorificatur: qui locutus est per prophetas.

    Oh, ja, die niet nader bepaalde heilige geest: nog meer theologische attributen, waar geen mens iets aan heeft en die alle verbeelding tarten. Over het Filioque, namelijk de vraag of de Geest uit Vader én Zoon is voortgekomen, of alleen uit de Vader, daarover zijn schisma’s ontstaan en heuse oorlogen gevoerd, stel je voor! Vraag vandaag zelfs de meest vrome gelovige maar niet wie of wat de Heilige Geest is.

    Et unam, sanctam, catholicam et apostolicam Ecclesiam.

    En dan natuurlijk de ultieme zelfbevestiging: de vereniging die door mensen opgericht werd zo rond het begin van onze tijdrekening verklaart zich uniek: wie er niet toe behoort, heeft geen reden van bestaan en mag dus afgevoerd worden; ze is heilig, dus staat zij en al haar bedienaars boven de mensen; ze is katholiek, dat betekent letterlijk dat ze universeel is, nergens ter wereld zal er iets bestaan dat niet tot haar behoort; ze is apostolisch: ze heeft het van god zelve, dus heeft ze altijd gelijk, en god heeft haar bevolen om de hele wereld te bekeren.

    Wat die kerk aan goeds en kwaads ook moge gedaan hebben sinds haar ontstaan, ik heb me, sinds zeer jeugdige twijfels en blijvende latere bezwaren, geleidelijk maar definitief van haar afgekeerd. Haar blijvende aanspraken op absoluutheid zijn nu voor ieder nadenkend mens en ook voor de meeste van haar leden zelf, even duidelijk als onaanvaardbaar. En wat zij als vereniging van mensen nu is, daar heb ik persoonlijk de meest ernstige problemen mee, en ik ben zeker niet de enige.

    Confiteor unum baptisma in remissionem peccatorum.

    Dat door een onderdompeling, ook al zou dat een figuurlijke zijn, een bekering dus, alle vroegere misdaden zouden verdwijnen, dat is moreel gezien al moeilijk te verteren, en enkel te begrijpen als je eerst de toegang tot de hemel, het hiernamaals afhankelijk gemaakt hebt van het vrij zijn van zonden. En dat de kerk de enige is die de zonden kan vergeven, voor een prijsje, dat geeft haar de macht die ze nodig heeft om hier op aarde mensen aan zich te onderwerpen. De bloedige strijd tussen Reformatie en Contrareformatie ging precies daarover.

    Et exspecto resurrectionem mortuorum. Et vitam venturi saeculi.

    Mensen sterven, dat was ook vroeger natuurlijk voor iedereen duidelijk. Ook de kerk kon dat niet ontkennen. Dus zei men: je gaat nu wel dood, maar later zal je weer tot leven komen en dan zal je eeuwig leven. Dat is de kern van het hele verhaal, dat is de kern van het historische christendom, en dat is de hardste noot om kraken. Vandaag is elke vorm van geloof in het hiernamaals vrijwel volledig verdwenen, en de mogelijke laatste twijfels zijn zo vaag dat ze geen rol van betekenis spelen in wat mensen verkiezen te doen en te laten. De kern van het geloof bestaat niet meer.

    Ik heb, bij mijn beste weten, nooit geloofd dat er na de dood nog iets was, en ik heb ook nooit behoefte gehad aan een dergelijke gedachte, ze is niet vertroostend, verhelderend, nuttig, of begrijpelijk, ook niet als een psychologische constructie. Het is een puur verzinsel met kwaadaardige bedoelingen: de mensen de daver op het lijf jagen en zo wereldse macht verwerven over hen.

    Voor mij is dit leven genoeg.

    Amen.



    28-08-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De toekomst van een illusie, S. Freud


    Die Zukunft einer Illusion is een boekje dat Freud schreef in 1927, hij was toen 71 jaar oud en een wereldberoemd man. In 1930 kreeg hij nog de Goetheprijs, een van de hoogste literaire onderscheidingen, die ook aan wetenschappers en beoefenaars van andere kunsten wordt gegeven. In 1933 kwamen de Nazi’s aan de macht en de boeken van Freud waren bij de eerste die door hen verbrand werden. Na de Anschluss van Oostenrijk in 1938 kreeg Freud herhaaldelijk de Gestapo op bezoek. Hij begreep dat hij en zijn familie niet meer veilig waren en vluchtte naar London. Op 23 september 1939, hij was toen 83 en leed sinds vele jaren aan keelkanker, liet hij zich een dodelijke dosis morfine inspuiten.

    Er wordt de laatste tijd veel, zeer veel geschreven over het atheïsme. Het boek van Richard Dawkins, The God Delusion, haalt verkoopcijfers van meer dan anderhalf miljoen in het Engels alleen al en is vertaald in 31 talen, er staat zelfs een exemplaar in vele gemeentelijke bibliotheken. Als je gaat zoeken in Wikipedia krijg, in het Frans, Engels, Duits, Italiaans en Nederlands, bijvoorbeeld krijg je telkens een goed overzicht en een zeer uitgebreide bibliografie. Als je atheism goegelt, krijg je op 0,20 seconden 10.800.000 antwoorden. Er zijn talloze websites en forums die alen daaraan gewijd (ce n’est pas de le dire) zijn.

    Maar in vrijwel geen enkele van de recente boeken vind je een verwijzing naar het boek van Freud, dat nochtans uitsluitend een regelrechte en zeer scherpe aanval is op elke godsdienst en op het christendom in het bijzonder. De titel van Dawkins’ boek is een echo van de Engelse vertaling van Freuds boek: The Future of an Illusion en verscheidene van zijn betere argumenten kunnen bijna niet anders dan daar hun oorsprong vinden. Maar hij vermeldt Freud niet en dat is spijtig want het is een uitstekend werkje, ondanks zijn beperkte omvang, nauwelijks honderd pagina’s, en de bewust eenvoudige taal en stijl.

    Freud vertrekt van zijn bekende analyse van beschaving en cultuur, die in Das Unbehagen in der Kultur (1930) specifieke aandacht krijgt. De mens probeert zich te handhaven in een vijandige natuur en moet zich aanpassen aan het samenleven met anderen; maar die aanpassing geschiedt niet goedschiks: de mens verzet zich tegen de beschaving, die hij ervaart als iets dat hem wordt opgelegd door een minderheid, die parasiteert op zijn inspanningen, terwijl hij er zelf nauwelijks kan van profiteren. Ongetwijfeld was Freud sterk beïnvloed door het massale proletariaat en de klassenstrijd die hij meemaakte. Hij doet er geen doekjes om en stelt dat “het net zo onmogelijk is om het te doen zonder een beheersing van de massa’s door een minderheid als af te zien van dwang in de realisatie van d beschaving”, voorwaar geen optimistisch beeld en een dat zeker gedeeld werd door de Nazi’s. En hij vervolgt: mensen werken nu eenmaal niet graag en rationele argumenten zijn machteloos tegen hun passies. Bovendien ziet het er niet naar uit dat daarin spoedig verandering zal komen: waar zijn de leiders die de mensen tot een utopische staat kunnen brengen? Bovendien lijkt zoiets enkel te realiseren door middel van een geweldige macht; en er zijn de beperkingen van de opvoedbaarheid van de mens.

    Met die opvattingen was Freud een man van zijn tijd en het beeld dat hij schetst is duidelijk een commentaar op zijn eigen tijd. Hij verwijst impliciet naar de toen jonge Sovjet-Unie, met zeer voorzichtige kritische allusies.

    Vervolgens gaat Freud over naar de psychologische sfeer van cultuur, namelijk de gevolgen voor de mens van de beperkingen die de cultuur hem oplegt. Elk verbod wordt ervaren als een beroving en leidt tot frustratie. Hij maakt een onderscheid tussen algemene verboden en andere, die opgelegd worden aan bepaalde groepen, klassen of zelfs individuen.

    De oudste, algemene verboden liggen aan de oorsprong zelf van elke cultuur en richten zich op de instinctieve, dierlijke aandriften van elke mens, die ook nu nog aanwezig zijn en die de basis zijn van elk verzet tegen de beschaving. Freud noemt incest, kannibalisme en moord. Hij merkt daarbij wel op dat de neiging tot kannibalisme universeel veroordeeld wordt en daardoor vrijwel volledig overstegen is. Uit de kracht waarmee incest verboden wordt leidt hij af dat die aandrift nog zeer sterk aanwezig is, terwijl moord zonder meer onuitroeibaar lijkt en zelfs door de beschaving zelf wordt toegepast. Sinds het begin van de beschaving is er wel een belangrijke evolutie gebeurd: de mens heeft de verboden, die hem aanvankelijk werden opgelegd door externe machten, geleidelijk aan verinnerlijkt in wat Freud het super-ego noemt: het geweten, zeggen wij. Die evolutie zien wij ook nu nog bij kinderen. Zo wordt de mens in plaats van een vijand van de cultuur, een supporter.

    Hoe meer dergelijke mensen, hoe veiliger de beschaving en hoe minder dwang er moet uitgeoefend worden. Maar er is een verschil tussen die algemene regels en alle andere morele culturele wetten. De allermeeste mensen schrikken terug voor moord of incest, maar laten zich volop en zonder aarzelen gaan in hebzucht, agressiviteit en seksuele lust, en hebben geen scrupules om anderen te beliegen en te beschimpen, zolang ze dat ongestraft kunnen doen. Als we kijken naar de toestand bij verbodsbepalingen die enkel op bepaalde groepen van toepassing zijn, dan is het beeld duidelijk: de klassen die verwaarloosd zijn, zullen de rijkere klassen hun rijkdom benijden en zullen er alles aan doen om hun eigen lot te verbeteren. Als dat op termijn niet lukt, ontstaat een gevaarlijke situatie. Dan komt er verzet tegen een cultuur van diegenen die er wel voor werken, maar die er weinig voor in de plaats krijgen. In dergelijke omstandigheden moet men niet verwachten dat de opgelegde verbodsbepalingen eigen gemaakt worden. Een dergelijke cultuur heeft weinig kans op overleven.

    De idealen van een cultuur zijn vaak de weerslag van de eerste succesvolle stappen die zij heeft gezet op de weg van de beschaving. Die verworvenheden worden dan beschermd en bevorderd en zijn tevens een voldoende reden om andere culturen, met andere kenmerken en idealen, te misprijzen. Culturele verschillen zijn vaak de aanleiding voor conflicten tussen groepen, vooral tussen naties. De trots over de eigen verworvenheden kan een middel zijn om de interne tegenstellingen tussen de klassen te neutraliseren, als ook de onderdrukten zich gaan vereenzelvigen met de nationale idealen, zij het in een mindere, bescheidener rol, bijvoorbeeld als kanonnenvoer in een oorlog. De rol van kunst is gelijkaardig, maar veel minder uitgesproken. Maar het belangrijkste aspect van de beschaving in deze context is de godsdienst.

    Wat is dan de precieze waarde van de religieuze ideeën?

    Stel je voor dat in een samenleving alle verbodsbepalingen worden opgeheven: elke vrouw kan als lustobject genomen worden, elke vijand of belager kan gedood worden, we kunnen grijpen wat ons bevalt. Maar dat is dan waar voor iedereen… Het komt erop neer dat slechts één persoon zich op die manier kan gedragen: de tiran of dictator. Het is duidelijk dat het verzet tegen de beschaving kortzichtig is. In onze natuurlijke toestand zou niemand nog veilig zijn. Beschaving is noodzakelijk, maar zij kan geen volledige bescherming bieden: de natuur blijft agressief, door natuurrampen, ziekte en uiteindelijk de dood. Zowel voor het individu als voor de mensheid als geheel is het leven hard. De beschaving legt haar wetten op, de natuur is ontembaar. Hoe kan de mens zich daartegen beschermen? In de eerste plaats door de blinde natuur te vermenselijken: in plaats van blinde natuurkrachten stellen we ‘personen’ zoals wij, en dichten we aan de natuur menselijke kenmerken toe, die de gebeurtenissen verklaren en zin geven. We blijven misschien even hulpeloos, maar nu kunnen we ten minste reageren, zoals we doen tegenover de mensen en de dingen om ons heen die we wel kunnen beïnvloeden; we kunnen het zelfde doen tegenover de natuur: door onze bezweringen, zoenoffers, losgeld kunnen we een deel van hun macht afnemen. Dat is ook wat kinderen doen en de houding van het kind tot de vader vertoont vele gelijkenissen met die van de primitieve mens tegenover zijn God.

    De goden hebben drie taken: de natuurkrachten bezweren, de mens verzoenen met zijn wrede lot, vooral de dood, en genoegdoening bieden voor al het lijden en de ontberingen van het leven in gemeenschap. Maar met het vooruitschreiden van de beschaving ziet men in dat de goden niet echt iets kunnen doen aan de twee eerste bedreigingen; hun rol in de derde wordt dan des te belangrijker. De goden moeten de het samenleven in de gemeenschap regelen en zo de mensen tegen elkaar beschermen. Zo worden die wetten bekleed met een goddelijke oorsprong en macht, die universeel geldend is. Zo ontstaat er een goddelijke macht, die een hogere zin geeft aan het leven; een geestelijk deel van de mens, de ziel, ook, die in staat is om met die hogere macht te communiceren en daarin haar hoogste doel bereikt. Al wat in de wereld gebeurt, is de uitdrukking van de wil van dat Opperwezen, die uiteindelijk, op onnaspeurlijke wijze, gericht is op ons goed. Een voorzienigheid waakt over elk van ons, die niet zal toestaan dat wij ten onder gaan; nee, zelfs de dood is niet de ultieme vernietiging, maar slechts het begin van een nieuw soort van hoger leven.

    Ook de wetten van onze samenleving worden zo tot een hogere orde verheven: uiteindelijk zal al het goede beloond worden en al het kwade bestraft, indien niet hier en nu, dan in dat later leven, waar alles wat hier zo onvolmaakt is tot voltooiing zal gebracht worden. In de monotheïstische God werden alle kenmerken van alle vroeger goden verenigd in de mythische vaderfiguur, die aan de basis ligt van elke gedachte aan een godheid. Nu er een unieke, persoonlijke God was, kon de mens met hem in een relatie treden. Het is niet verwonderlijk dat deze religieuze voorstellingen het meest dierbare bezit van een gemeenschap vormen.

    In een volgend hoofdstuk gaat Freud een dialoog aan met een fictieve tegenstander, sinds Plato een beproefd middel om zware kost beter verteerbaar te maken…

    Hij benadrukt onder meer dat de regels van de samenleving wel degelijk als overgeleverd en geopenbaard worden voorgesteld: niet de mens heeft ze gevonden, zij halen hun legitimering uit hun goddelijke oorsprong. Dit is natuurlijk niet samen te rijmen met wat we weten over de historische ontwikkeling van al die regels en hun verscheidenheid op verschillende momenten en in verschillende culturen.

    Vervolgens stelt Freud de vraag naar de psychologische betekenis van de religieuze gedachten. Hij stelt het zo: religie bestaat uit bepaalde dogma’s, verklaringen van feiten en omstandigheden van de externe (of interne) realiteit, en die ons iets zeggen dat wij niet zelf hebben ontdekt, en die eisen dat wij er geloof aan hechten. Zij worden beschouwd als de hoogste wijsheid.

    Er zijn talloze dergelijke dogma’s. Als wij op school leren dat de Akropolis zich in Athene bevindt, dan nemen wij dat aan als waar; het is maar als wij ons ooit echt daar bevinden dat wij ons ervan kunnen vergewissen. Al onze kennis is op die manier dogmatisch, en vraagt dat wij erin geloven, maar niet zomaar: onze kennis is de weerslag van langdurige denkprocessen, berust op waarneming en op redenering; zij laat toe om het hele proces zelf opnieuw te doorlopen, als men dat verkiest, in plaats van enkel maar het resultaat te aanvaarden; bovendien worden ook de bronnen van de kennis aangegeven, tenzij ze evident zijn, zoals met de Akropolis. Wat wij leren, berust op het vertrouwen in wat aangeboden wordt.

    Als we dit nu toepassen op de religieuze dogma’s en vragen waarop hun geloofwaardigheid gesteund is, krijgen we drie moeilijk te verenigen antwoorden: onze voorouders geloofden dit al; wij beschikken over bewijze, die sinds eeuwen overgeleverd zijn; en ten derde: het is niet geoorloofd om de authenticiteit van de dogma’s in vraag te stellen… Inbreuken op dit laatste was reden voor de zwaarste straffen en ook nu nog staat de maatschappij er zeer weigerachtig tegenover.

    Maar precies dat wekt onze argwaan: als er goede bewijzen waren, dan zou men ze toch volgaarne ter beschikking stellen? Met dezelfde argwaan bekijken we het eerste argument: onze voorouders geloofden in allerlei zaken die we nu als lachwekkend beschouwen… En de bewijzen staan in geschriften die duidelijk totaal onbetrouwbaar zijn en als men aan dergelijke geschriften een goddelijke oorsprong toekent wordt het alleen maar erger. En zo blijken de diepste waarheden, de verklaring van de zin van het leven en van de wereld en de redenen om ons met het leven te verzoenen, te berusten op de zwakste gronden. Dit moet al van in de oudheid duidelijk geweest zijn, zeker voor de meest opmerkzame mensen; zij moeten hun twijfels gehad hebben, maar werden verhinderd ze te uiten. Veel leed is daaruit voortgekomen.

    Theologen zeggen dan: Credo quia absurdum, ik geloof omdat het absurd is; het begrijpen van deze dingen gaat ons verstand te boven, we moeten het aanvaarden, ook al begrijpen we het niet. Maar een dergelijke houding is enkel aanvaardbaar als een persoonlijk getuigenis, het heeft geen bewijskracht, is niet bindend: moet ik elke absurditeit aanvaarden? Waarom enkel deze? Als men de waarheid van doctrines afhankelijk maakt van innerlijke waarnemingen van uitzonderlijke enkelingen, wat dan met de grote massa van mensen die dergelijke ervaring niet heeft? Men kan de rede, waarover iedereen beschikt, niet opzij zetten voor unieke ervaringen van enkelen.

    Ook een houding van ‘alsof’ is niet aannemelijk: we weten dat de dogma’s op ficties berusten, maar om de samenleving niet te verstoren is het beter om te doen alsof ze echt waar zijn. Elk redelijk mens zal bij dergelijke verhalen de vraag stellen: is het werkelijk waar? En als hij te horen krijg: wel, nee… zal hij zich hautain afwenden.

    Toch zijn religieuze ideeën zeer krachtig aanwezig in de maatschappij en in het verleden hebben ze een ongemeen grote invloed uitgeoefend op de menselijke gedragingen, ondanks hun totaal gebrek aan redelijke verantwoording. Hoe komt dat?

    Het is duidelijk dat de religieuze dogma’s niet voortkomen onze ervaring of onze reflectie: het zijn illusies, vervullingen van de oudste, krachtigste en hardnekkigste wensdromen van de mensheid; het geheim van hun kracht is de kracht van de wensdromen. Zoals het kind zich vastklampt voor bescherming aan zijn vader, zo heeft de mensheid zich een redder gezocht, maar dan een van formaat. En zo wordt onze angst en onzekerheid in dit leven gestild door een welwillende goddelijke voorzienigheid, de morele wereldorde garandeert rechtvaardigheid in deze wereld en de verlenging van dit bestaan in het hiernamaals vormt de bekroning van dit alles.

    Problemen zoals de oorsprong van het universum en de verhouding tussen lichaam en geest krijgen een vermeende oplossing in die context; voor het individu betekent het een enorme opluchting, een bevrijding uit de vadercomplexen van zijn kindertijd.

    Als we zeggen dat de dogma’s een illusie zijn betekent dat niet noodzakelijk dat ze een vergissing zijn; het is een vergissing te denken dat je van masturberen blind wordt; Columbus’ overtuiging dat hij een nieuwe route naar India had ontdekt, was een illusie, ingegeven door zijn wensdroom om precies dat te doen: hij dacht dat hij India zou bereiken en bereikt had, maar dat bleek een illusie. Net zoals zinsbegoochelingen zijn illusies gebaseerd op wensen, maar zinsbegoochelingen staan los van de werkelijkheid; indien Amerika niet in de weg had gelegen, had Columbus wel degelijk uiteindelijk India bereikt. Sommige illusies zijn erg onwaarschijnlijk, zoals de droom van Assepoester dat een prins haar zal komen redden, maar niet onmogelijk. We noemen een geloof in iets dus een illusie als er een sterke factor van wensvervulling aanwezig is als motivatie, en waarbij geen rekening gehouden wordt met de realiteit.

    Wij kunnen nu duidelijk stellen dat alle religieuze dogma’s illusies zijn: zij laten geen bewijs toe, en niemand kan ertoe gedwongen worden om ze als waar te erkennen of erin te geloven. Sommige zijn zo onwaarschijnlijk, zo onverzoenbaar met alles wat zo moeizaam ontdekt hebben over de realiteit van de wereld, dat ze neerkomen op waanvoorstellingen. We weten niet of ze waar zijn: ze kunnen niet bewezen worden en dus ook niet definitief weerlegd. De wetenschap weet (nog) niet alles, vooruitgang is langzaam, maar wetenschap is de enige weg naar de kennis van de werkelijkheid.

    Waarom zouden we dan niet geloven in die dogma’s, als ze toch niet kunnen weerlegd worden? Men kan dat inderdaad doen, men kan niemand dwingen om te geloven of niet te geloven, maar men moet zich dan wel bewust zijn dat men op die manier afwijkt van het pad van de correcte redenering. Geen mens zal zich voor zijn besluiten en overtuigingen in andere kwesties ooit baseren op zulke frivole gronden als in religieuze zaken, het is enkel in de meest verheven en heilige kwesties dat men dit aanvaardt. In feite is het een leugenachtige houding, waarbij men zichzelf of anderen er wil van overtuigen dat men nog steeds religieus of gelovig is, terwijl men in feite al lang dergelijke overtuigingen heeft opgegeven. In religieuze kwesties maakt men zich schuldig aan elke mogelijke oneerlijkheid en intellectuele misstap. Filosofen spreken over een God, maar die is nog slechts een zwakke schaduw van de machtige God van de christelijke doctrine. Iemand die beweert onder de indruk te zijn van de nietigheid en machteloosheid van de mens ten overstaan van het universum noemt men ‘diep religieus’, maar het religieuze gevoel is niet dit, maar veeleer de reactie erop, het zoeken naar een remedie voor dat gevoel. Wie verder gaat en nederig berust in de onbeduidende rol van de mens in het universum, die is in de ware zin van het woord onreligieus.

    Wij weten nu dat de doctrines illusies zijn, ook al kunnen we ze niet weerleggen. Maar dit inzicht is wel bepalend voor wat we kunnen zeggen over de belangrijkste vragen die wij ons kunnen stellen. Wij weten wanneer de doctrines tot stand gekomen zijn en in welke omstandigheden, door welke mensen. Als wij nu ook hun motiveringen hebben aangetoond, dan zal onze houding tegenover religie sterk veranderen. We zeggen nu: het zou heel mooi zijn als er een dergelijke God was, maar anderzijds is het toch curieus dat God precies zou zijn zoals wij hem ons voorstellen en zoals wij hem graag zouden hebben. En het zou nog veel curieuzer zijn indien zou blijken dat onze arme, onwetende slaven van voorouders erin geslaagd zouden zijn om al de moeilijkste geheimen van het universum te ontraadselen.

    Als de religieuze doctrines illusies blijken te zijn, kan het zelfde dan niet gezegd worden van andere culturele gegevens, zoals onze politieke instellingen of de regels voor het seksueel verkeer? Het blijkt verantwoord te zijn om ook die gegevens verstandelijk te onderzoeken en de wetenschap toe te passen op onze eigen natuur. Maar dan oppert men: het is gevaarlijk om de gevestigde opvattingen te ondermijnen! Als de mensen niet meer geloven in God, dan ook niet meer in gebod. Vrij van de vreze Gods zal de mens vervallen in zijn oude driften, met chaos en de vernietiging van de beschaving tot gevolg. Zelfs als men zou kunnen bewijzen dat godsdienst een illusie is, dan nog is het beter te doen alsof en zo de orde te vrijwaren. Bovendien is het onnodig wreed om de talloze mensen die vertroosting vinden in wat de godsdienst voorhoudt te beroven van hun illusies, zeker als daarvoor niets in de plaats gesteld wordt. Wetenschap alleen kan nooit alles verklaren, noch een antwoord geven op alle vragen die de mens kan stellen.

    Freud verdedigt zich tegen die opmerking: vooreerst erkent hij dat de mensen niet zitten te wachten op een rationele verklaring; er is dan ook weinig gevaar dat devote gelovigen zich door hem zullen laten van de wijs brengen. Bovendien brengt hij nauwelijks een originele boodschap: anderen en beteren hebben dat lang voor hem gedaan. Hij heeft enkel de psychologische grondslagen voor de illusies blootgelegd. De enige persoon die nadeel zou kunnen ondervinden van dit boekje, is hij zelf. Hij zal moeten luisteren naar alle soorten van kritiek en verwijten, maar dat, zegt hij, is hij al gewoon; en als hij zich er niets heeft van aangetrokken toen hij nog jong was, wat zou hem dat deren nu hij er zeker van is dat hij straks buiten het bereik van alle kritiek zal zijn? Hij voegt eraan toe dat in vroeger tijden publicaties als deze zeker een ernstige inkorting van iemands levensduur konden opbrengen en een snelle gelegenheid voor een persoonlijke kennismaking van het hiernamaals.

    Een andere opmerking is dat religie grote diensten heeft bewezen aan de beschaving, vooral in het inperken van de asociale driften van de mens. Duizenden jaren lang heeft religie de kans gehad om te bewijzen tot wat het in staat was. Indien het gelukt was om het grootste gedeelte van de mensheid gelukkig te maken, hen te vertroosten, en te verzoenen met hun lot en hen tot voorstanders te maken van de cultuur, dan zou niemand ervan dromen om iets aan de gegeven omstandigheden te veranderen. Maar wat is het geval: een ontstellend groot aantal mensen is ongelukkig met de cultuur en ziet haar als een juk dat moet afgeschud worden; zij verzetten er zich tegen en verlangen enkel naar de bevrediging van hun driften. Het is ook niet zo dat de mensen vroeger, toen religie nog krachtiger was, blijer waren dan nu; ze waren zeker ook niet meer moreel. De driften kwamen eerst, en religie veegde telkens genereus de spons, zodat de zonde opnieuw kon beginnen. En zo was het dan: alleen God is goed en sterk, de mens is zwak en zondig en religie aanvaardt die toestand.

    Vandaag, zegt Freud, zien we duidelijk de invloed van de godsdienst tanen, niet omdat de beloften minder zouden zijn, maar omdat ze minder geloofwaardig zijn. Een van de redenen is ongetwijfeld de vooruitgang van de wetenschap: de authenticiteit van de religieuze documenten is aangevreten door de kritiek, de natuurwetenschappen hebben de talloze dwaling erin aangetoond, de vergelijkende godsdienstwetenschap heeft de opvallende gelijkenissen geïllustreerd tussen onze religieuze ideeën en die van primitieve volksstammen. De wetenschap heeft even geaarzeld om zich ook met religie in te laten, maar de stap is nu gezet en hoe meer de resultaten bekend raken, hoe sterker het verval van de godsdienst, niet alleen van zijn oude verschijnselen, maar ook van de fundamentele veronderstellingen.

    Er is weinig gevaar dat cultuur bedreigd wordt door wetenschappers en onderzoekers: zij vinden zeker wel seculiere alternatieven voor wat ze verliezen in het geloof. Het is anders voor de grote massa van onderdrukten en ongeletterden. Zo lang ze niet weten dat je ook ongelovig kan zijn, zullen ze gelovig blijven. Maar zij zullen ontdekken dat het anders kan, zonder twijfel. Ze zullen zien wat de wetenschap vermag en zullen volop van de resultaten ervan genieten, ook al weten ze er niets van af. Bestaat het gevaar dan niet dat zij zullen zeggen: als er geen God is, dan zijn er ook geen wetten meer; als de enige reden waarom je niet mag doden een wet van God is, wat houdt hen dan nog tegen als er geen God blijkt te zijn? Enkel een wereldlijke macht is dan nog in staat om hen ervan te weerhouden. De keuze is dan tussen een gewelddadige onderdrukking van de massa of een zorgvuldig vermijden van elk mogelijk geestelijk ontwaken. Tenzij er een fundamentele revisie komt van de verhouding tussen beschaving en cultuur.

    Men zou kunnen denken dat zoiets zonder al te veel moeilijkheden kan gebeuren, maar niets is minder waar: wie aan religie raakt, raakt aan de grondvesten. In de primitieve maatschappij heeft de mens uit eigenbelang geleerd dat het beter is om niet te doden; maar het officiële verbod werd niet uit de eigen ervaring uitgevaardigd, maar in de mond gelegd van God. Daarmee lopen we het gevaar dat het naleven ervan vast hangt aan het geloof in God. Als we God weglaten en het verbod erkennen als een cultuurgegeven van mensen, dan verliezen we misschien de goddelijke natuur van het verbod, maar we vermijden het gevaar om het verbod zelf te verliezen. Het elimineren van het goddelijk aspect heeft ook positieve gevolgen voor alle andere geboden en gebruiken van de maatschappij, die anders door hun interne tegenspraken niet te verzoenen zijn met één oppermachtige God en hoe dan ook alle kenmerken vertonen van menselijke onvolkomenheid. Het lijkt veel eenvoudiger om God buiten alle menselijke beschavingswetten en instellingen. Meteen zou ook hun rigide en onveranderlijk karakter verdwijnen: de mens zou ontdekken dat ze niet gemaakt zijn om hem te overheersen als dictaten, maar om hem te helpen; men zou ze gemakkelijker aanvaarden en zich inspannen om ze te verbeteren waar dat nodig is, een belangrijke stap naar de aanvaardig van de beschaving.

    Het is wel zo dat de herinnering aan de primitieve toestand in elk van ons aanwezig is, onder de vorm van kinderlijke neuroses rond de vaderfiguur; maar zoals het kind in de puberteit en volwassenheid boven die infantiele ingesteldheid uitgroeit, zo ook de mensheid, die ook tot volwassenheid is gekomen en door haar rationele ingesteldheid kan komen tot een gezonde analyse van de rol van de religie in de beschaving, en zo eindelijk de fundamentele wetten van de beschaving kan gronden op zuiver menselijke grondslagen. De meerderheid van de mensen heeft ondertussen ingezien dat de religieuze doctrines niet meer opgaan en heeft religie de rug toegekeerd. Het is als met de verhalen die we aan kinderen vertellen over waar de baby’s vandaan komen: eens ze begrijpen dat het onmogelijk de ooievaar kan zijn, vragen ze zich af waarom men hen bedrogen heeft en de waarheid verzwegen.

    Vele gelovigen zullen zich niet laten overtuigen door dergelijke argumenten, omdat zij met hun religie een affectieve band hebben die moeilijk te doorbreken is. Maar er zijn vele anderen, die lange tijd hebben meegedaan aan de religieuze gebruiken en gewoonten zonder er bij stil te staan, geïntimideerd als ze waren door de machtsstructuren die godsdienst en maatschappij omringen. Deze mensen zullen hun vrees laten varen van zodra zij merken dat er niets te vrezen valt.

    Freud valt dan zeer scherp uit naar het katholieke opvoedingssysteem, dat mensen conditioneert en zich verzet tegen elke geestelijke emancipatie en tegen een normale seksuele ontplooiing. Hij vergelijkt het met volksstammen waar het hoofd van de kinderen vervormd wordt met nijpende banden. Dat vele mensen niet tot zelfstandig denken komen is niet verwonderlijk in een beschaving waar dat praktisch verboden is van kinds af aan. Zo heeft men ook steeds volgehouden dat vrouwen over minder geestelijke vermogens beschikten, indien ze die al hadden; meteen werd hen alle recht ontzegd om zich zelf uit te spreken over hun eigen seksualiteit en hun leven. Zo lang we de mens geen kansen geven om zich te ontplooien, zal hij het ook maar heel uitzonderlijk uit zichzelf kunnen doen.

    Maar misschien moeten we niet zoveel verwachten van een bevrijding van de massa’s, misschien blijft alles wel bij het oude, het is onmogelijk dat te voorspellen. Er zijn niet alleen de grote vragen en problemen, er zijn ook zoveel kleinere en wie zal zeggen waar de waarheid ligt? Het lijkt anderzijds de moeite om het experiment van een niet-godsdienstige opvoeding te wagen. Als dat mislukt, dan moeten we vaststellen dat de mens inderdaad een wezen is met een lage intelligentie, gedreven door zijn instinctieve driften.

    Het heeft ook geen zin om alle religie in een klap af te schaffen en uit te roeien, dat zou harteloos en wreed zijn. Iemand die verslaafd is neem je ook niet ineens alles af. Freud zegt dan zeer nadrukkelijk dat hij gelooft in een nieuwe mens, onbelemmerd door een godsdienstige conditionering en dus zonder behoefte aan een religieuze illusie als pinstiller. Zo iemand zal zich inderdaad realiseren dat hij er alleen voor staat, hulpeloos en onbetekenend in het geheel der dingen, zich bewust van het feit dat hij niet het centrum is van de schepping, noch het voorwerp van de tedere zorg van een welwillende voorzienigheid. Hij zal in dezelfde situatie zijn als een kind dat het warme, veilige ouderlijk huis verlaten heeft. De mens kan niet voor eeuwig kind blijven, ooit moet het de harde wereld tegemoet treden. Dat is waartoe dit boek oproept: een opvoeding tot realiteit.

    In het laatste hoofdstuk treedt Freud nog eens in gesprek met zijn fictieve tegenstander en weerlegt met passie de opwerpingen tegenover zijn ideeën. Hij bevestigt zijn geloof in de vooruitgang van de wetenschap, de bevrijding van de mens en de toekomst van de beschaving.



    26-08-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.De boekenkast van een atheïst

    De boekenkast van een atheïst

    Comte-Sponville, André, L’esprit de l’athéisme, 220 pp., 2006
    Constandse, A. L., Geschiedenis van het Humanisme in Nederland, 190 pp., 1978²
    Dawkins, Richard, The God Delusion, 406 pp., 2006
    Dennett, Daniel, Breaking the Spell. Religion as a Natural Phenomenon, 448 pp.,
    2006, 2007
    Feuerbach, Ludwig, The Essence of Christianity, tr. George Eliot, 339 pp., 1841, 1989
    Freud, Sigmund, Das Unbehagen in der Kultur, 65 pp., 1930
    Hume, David, Dialogues Concerning Natural Religion, 249 pp., 1779, 1947
    James, William, The Varieties of Religious Experience, 534 pp., 1902
    Martin, Michael (ed.), The Cambridge Companion to Atheism, 331 pp., 2007 Mencken, H. L., Treatise on the Gods, 319, pp., 1930, 1946, 1997
    Onfray, Michel, Traité d’athéologie, 315 pp., 2005
    Herman Philipse, Atheïstisch manifest, 128 pp., 1995
    Russell, Bertrand, Why I Am Not a Christian, and other essays on religion and related subjects, 1957, 267 pp.: Why I Am Not a Christian - Has Religion Made Usefull Contributions to Civilization? - What I Believe - Do We Survive Death? - Seems, Madam? Nay, It Is - A Free Man’s Worship - On Catholic and Protestant Skeptics - Life in the Middle Ages - The Fate of Thomas Paine - Nice People - The New Generation - Our Sexual Ethics - Freedom and the Colleges - Can Religion Cure Our Trouble? - Religion and Morals
    Sartre, Jean-Paul, L’existentialisme est un humanisme, 141 pp., 1946
    Smith, George H., Atheism? The Case against God, 355 pp., 1979, 1989,
    Stenger, Victor J. , God: The Failed Hypothesis. How Science Shows that God Does Not Exist, 294 pp., 2007
    Walschap, Gerard, Salut en merci, 102 pp., 1955
    Wilson, A.N., De begrafenis van God. De ondergang van het geloof in de westerse beschaving, 419 pp., 2000


    25-08-2008
    Klik hier om een link te hebben waarmee u dit artikel later terug kunt lezen.Majesteitsschennis

    Vive la République!

    Wij Belgen zullen ons blijven herinneren dat bij de eedaflegging in 1993 van koning Albert II (zeg: Albert de Tweede, niet Albert Twee) de ceremonie verstoord werd door een incident: de libertijnse volksvertegenwoordiger Van Rossem riep toen met luide stem: Leve de republiek, vive la république, vive Lahaut. Men heeft dat toen afgedaan als de zoveelste stunt van de charlatan Van Rossem. Zo vlak na de dood van Alberts broer, Boudewijn, was elke kritiek op het vorstenhuis uit den boze. Van Rossem kende wel de geschiedenis: bij de eedaflegging van Boudewijn zelf, in 1950, had de communistische volksvertegenwoordiger Julien Lahaut, een hevig syndicalist maar ook een antifascist van het eerste uur, die de hakenkruisvlag verscheurde in het parlement en tijdens de oorlog in Mauthausen was, hetzelfde Vive la république geroepen. Enkele maanden later werd hij vermoord aangetroffen in zijn huis.

    Majesteitsschennis, heet zoiets, lèse majesté, crimen laesae majestatis, letterlijk verwonding van de ‘prins’: de koning, keizer, het hoogste gezag. Vandaag is meer dan de helft van de bevolking van België voorstander van een republiek als staatsbestel.

    Maar ik wil het hier niet hebben over de koning, maar over een andere majesteit: God. Ik heb moeten vaststellen, zoals zovelen en beteren voor mij, dat men nog steeds niet ongestraft de naam van God ijdel mag gebruiken. De reacties op wat ik zeg en schrijf over God en godsdienst zijn vrijwel steeds negatief, ook van personen die helemaal niet kerkelijk zijn, ook van mensen die nauwelijks iets afweten van het geloof waartoe ze zeggen te behoren. Enkele gekwetsten van het religieuze opvoedingssysteem reageerden met hun schrijnend verhaal.

    Ik heb dan maar beslist om met een antiklerikaal, atheïstisch en antireligieus blog te beginnen, anoniem, zoals tegenstanders van kerk en godsdienst vrijwel steeds hebben moeten doen. Enerzijds wil ik er mijn frustraties kwijt en dat zijn er nogal wat; ik ben katholiek opgevoed en dat heeft zijn sporen nagelaten, littekens die ik niet koester, maar ik ben de wonden en de daders niet vergeten. Ik wil ook het filosofisch debat aangaan: is er een metafysica? Is er een theodicee? Kan men op redelijke gronden tot het bestaan van God komen?

    Ik weet niet waar ons dit allemaal zal leiden. Er is geen gastenboek, geen mogelijkheid tot beoordeling of reageren, geen gegevens over mezelf, geen teller. Wie mijn blog leest, zal me moeten nemen zoals ik ben. Ni Dieu ni maître, ik wens aan niemand verantwoording af te leggen.






    >

    Blog tegen de regels? Meld het ons!
    Gratis blog op http://blog.seniorennet.be - SeniorenNet Blogs, eenvoudig, gratis en snel jouw eigen blog!